182 MAANDAG 27 OCTOBER 1947. Stichting R. K. Ambachtsschool. (van Schaik.) De heer van Schaik zegt, dat hem, toen het verzoek tot stichting van een tweede ambachtsschool inkwam, inwilliging van dit verzoek al zeer aannemelijk voorkwam; spreker had toen een oppervlakkige kennis omtrent het aantal leerlingen, dat op de bestaande ambachtsschool was toege laten, een gering aantal in vergelijking tot het aantal aan meldingen. Spreker had het gevoel, dat een aantal leerlingen van 600 voor de bestaande ambachtsschool welletjes was en dat hij, als onderwijs-deskundige, deze school niet nog groter zou willen hebben. Bij de indiening van het verzoek meende spreker inderdaad, dat dit zou moeten worden inge willigd. Kennisneming van de feiten heeft spreker echter tot de overtuiging gebracht, dat de tijd daarvoor nog niet rijp is. Het zijn de feiten, die spreker op zijn aanvankelijke, niet op de juiste gegevens berustende overtuiging hebben doen terugkomen. Het principe is hier niet in het geding; dit is ook zeer moeilijk in het geding te brengen. De Nijverheidsonderwijswet noemt groepen, instellingen en verenigingen, die verzoeken tot stichting van een ambachtsschool kunnen indienen; deze groepen enz. worden niet verder omschreven; in elk geval worden groepen enz. van een bepaalde levensovertui ging niet uitgesloten. Aangezien hier een rechtspersoonlijkheid bezittende groep een Ambachtsschool aanvraagt, is hiermee voldaan aan de N ij verheidsonderwij s wet Over de wenselijkheid om op de Ambachtsscholen naar de levensovertuiging les te geven, is een zaak waarover de raadsleden afzonderlijk hun mening kunnen hebben, maar de Raad heeft zich volgens de Nijverheids wet te beperken tot de aanvrage als zodanig en heeft op grond van zakelijke overwegingen te beoordelen, of de oprichting van een derge lijke school nodig is of niet. Deze zakelijke overwegingen zijn van zeer verschillende aard: ze zijn onderwijskundig, financieel of econonmisch; soms ook behoren ze bij meer dan een groep. Allereerst nu het bezwaar tegen de grootte van de bestaande ambachtsschool. Persoonlijk staat spreker op het standpunt, dat vooral een school als deze ambachtsschool niet groter mag worden dan 400 a 500 leerlingen; die mening wordt echter niet in alle gemeenten gedeeld. Uit een in 1946 ingesteld onderzoek is spreker gebleken, dat van 46 ambachtsscholen in Nederland er slechts 14 zijn met minder dan 400 leerlingen, 19 met 400600 leerlingen en 16 met 6001100 leerlingen. Hieruit blijkt, dat men niet overal in de lande op dezelfde wijze als spreker oordeelt over de grootte der scholen. De ambachtsschool te Leiden behoort tot de 19 middelgrote scholen. j Als tweede bezwaar heeft men aangevoerd, dat de bestaande school te veel candidaten afwijst. Bij zijn bespreking van dit bezwaar stelt spreker op de voorgrond, dat hij zeker mag worden gerekend tot hen, die overtuigd zijn van de nood zakelijkheid van ambachtsonderwijs. In de korte tijd, dat hij nu wethouder is, heeft spreker daarvoor zijn uiterste best gedaan. Het is mede aan zijn werk, gedeeltelijk ook vóór zijn wethouderschap verricht, te danken, dat de textiel school is gesticht, dat voor verschillende groepen cursussen zijn gevormd ter vergroting van de vakbekwaamheid, dat verledenjaar het psychologisch onderzoek heeft plaats gehad en dat in Leiden een landbouwschool wordt gesticht. Op het gebied van het vakonderwijs heeft spreker dezelfde overtuiging als wethouder Menken. In 1945 en 1946 heeft spreker er voor geageerd, dat men bij het voortgezet gewoon lager onderwijs alles zou doen om de leerlingen vakonderwijs te doen kiezen; het is gebeurd via de hoofden van scholen en met medewerking van het Gewestelijk Arbeidsbureau. Spreker is evenzo met wethouder Menken van oordeel, dat de gemeente daaraan alles moet doen en daarbij niets mag nalaten; begunstiging van het vakonderwijs is een van haar eerste taken op het gebied van het onderwijs. Men moet niet denken, dat spreker straks met pleizier over het aantal afgewezen candidaten zal sprekenhet aantal spijt hem buitengewoon, maar tegelijkertijd kan hij de con clusie van de ambachtsschool aanvaarden, dat dit aantal zo groot moest zijn, als men prijs stelt op behoorlijk ambachts onderwijs. Hiervoor geldt de eis, dat de leerling de kennis, die men hem in twee jaar tracht bij te brengen, kan verwerken, zodat hij, na die twee jaar bij iemand aan het werk komende, niet met een schouderophalen behoeft te worden begroet, gelijk dit de niet behoorlijk onderwezen jongens zeker zal overkomen, maar iemand zal zijn, van wie men zegt te kunnen bemerken, dat hij de ambachtsschool achter de rug heeft. Het ambachtsonderwijs moet in tel blijven en het ambacht gewaardeerd; daarom is het nodig te selecteren. Het aantal afgewezen candidaten is inderdaad groot; het bedroeg in de jaren 19301947 gemiddeld 30 van het Stichting R. K. Ambachtsschool. (van Schaik.) aantal aanmeldingen en was één keer (in 1937) 36 Ten gevolge van het geleidelijk toenemen van het aantal aanmel dingen en ook ten gevolge van omstandigheden, die met de oorlog verband houden, is het aantal afgewezen candidaten in de latere jaren groter geweest dan in de jaren vóór 1940. Het zal de raadsleden echter uit de brief van de Kamer van Koophandel en Fabrieken zijn gebleken, dat niet iedereen als leerling kan worden toegelaten en dat er waarborgen moeten zijn voor de handhaving van een behoorlijk peil van het ambachtsonderwijs; in die brief staat wel, dat het wenselijk is, dat ambachtsonderwijs in meerdere mate wordt gegeven, maar ook „mits slechts vaststaat, dat het aan eisen van deugdelijkheid en doelmatigheid voldoet". Men zie dit niet over het hoofd. Spreker moet ten zeerste betwijfelen, of het aantal afge wezenen exorbitant hoog en zelfs hoger is dan bij het middel baar onderwijs. In 1947 bedroeg het aantal afgewezenen bij het Gymnasium 48 bij de H.B.S. aan de Burggraven- laan 30 en bij de H.B.S. voor meisjes 29 Wel stelt dit examen hogere eisen, maar daartegenover staat, dat de candidaten voor het toelatingsexamen een speciale opleiding hebben gehad. Het aantal afgewezen candidaten bij de ambachtsschool liep van 41 in 1944 terug tot 32 in 1947. Het percentage is nog te groot, maar in het lager onderwijs is ook nog niet de nodige rust weergekeerd. De stoornissen, veroorzaakt door het kolengebrek, zijn bekend; nog altijd klaagt men bij het onderwijs over het geringe concentratievermogen van de jeugd. Ook bij het middelbaar onderwijs zijn de klach ten over het peil van de leerlingen in het eerste en tweede leerjaar buitengewoon groot. Van de Technische Hogeschool te Delft zijn zulke exorbitante klachten gekomen, dat het onbegrijpelijk is, dat de daarbij betrokken studenten tot de hogeschool zijn toegelaten; slechts enkele procenten van deze studenten deden hun eerste examen op de daarvoor aan gegeven tijd. Ook over de Leidse studenten worden zeer ernstige klachten vernomen. Het toelatingsexamen voor de ambachtsschool is niet te zwaar; het taal- en rekenwerk is van zeer bescheiden aard en moet voor normale leerlingen van de zesde klasse als zeer normaal worden beschouwd. De haren van elke onderwijsman moeten echter te berge rijzen bij het zien van het grote aantal fouten, terwijl toch op het ogenblik alleen candidaten worden toegelaten, die zeven jaar onderwijs hebben genoten. Het afkeurend oordeel, dat verschillende schoolhoofden, wier leerlingen voor het toelatingsexamen niet zijn geslaagd, over dit examen uitspreken, klinkt niet heel prettig. Men vergete niet, dat ook zij zich kunnen vergissen. Het rapport Verdenius, dat betrekking heeft op de plaatsing bij het M.O. over een tijdperk van vier jaar en 25 Haagse scholen betreft, geeft aan, dat een onderzoek naar het oordeel van de hoofden van scholen over de verdere mogelijkheden van hun leerlingen zeer merkwaardige resultaten opleverde. Sommige hoofden van scholen, degenen, die het best gemikt hebben, hebben 85 van hun leerlingen goed ge plaatst, maar er zijn er ook van 75, 65, 55 en 45 Het oor deel van de schoolhoofden kan in deze dus niet altijd als doorslaggevend worden beschouwd. Niet alleen is de candi daten voor de ambachtsschool een examen in rekenen en taal afgenomen, ook zijn zij psychologisch getest, in overleg met Dr Luning Prak. Op grond dus van een schoolexamen en van een psychologische test vindt de afwijzing of toelating plaats. Het gaat dus heus niet lichtvaardig toe; de leerlingen worden behoorlijk onderzocht. Nu kan men van mening zijn, dat er toch altijd nog een te groot aantal wordt afge wezen, maar wanneer men kennis neemt van de ervaringen, die men op de ambachtsschool met de leerlingen opdoet, zal men moeten toegeven, dat er nog altijd veel te veel zwakke broertjes op die school komen. De selectie is nog lang niet streng genoeg. In 1944 werden tot de eerste klasse toegelaten 321 leerlingen; na twee jaren slaagden daarvan voor het diploma 164, dus 50 de andere 50 hadden de eindstreep niet gehaald of waren in die tussentijd verdwe nen. Nu zal men zeggen: 1944 was een abnormaal jaar, maar in meer normale jaren ziet men hetzelfde. In 1946 werden toegelaten tot de eerste klasse 392 plus 9 zitten- blijvers, dus in totaal 401 leerlingen; tussentijds werden 25 leerlingen toegelaten; het totaal aantal leerlingen van de eerste klasse bedroeg dus 426; aan het einde van het eerste jaar gingen naar de tweede klasse over 277 leerlingen, het aantal leerlingen, dat geëclipseerd was en de eerste klasse niet had kunnen volbrengen was dus 149; hierbij waren slechts 20 zittenblijvers. Past men nu nog mildere selectie toe en stelt men de drempel nog wat lager, dan zal dit ver dwijnen in de eerste klasse nog sterker worden dan het nu al is. 34 dus ruim 1[3 van het aantal leelingen is in de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 6