MAANDAG 27 Reglement Gemeentelijke Werkplaats. (Menken e.a.) onderstrepen, dat zij geen gemeentewerklieden zijn. Volgens het principe-besluit, dat de Raad 28 April 1947 heeft genomen, wenst men deze werkplaats te zien als een sociale instelling, waar men hen, die om welke reden dan ook tot de invaliden moeten worden gerekend en niet in staat zijn zich een plaats in het normale productieproces te verwerven en daarom zijn aangewezen op ondersteuning ingevolge de Armenwet, nuttige arbeid wil doen verrichten. Het College heeft niet alleen met de ondervinding in Leiden, maar ook met de jurisprudentie en met de toestand in dergelijke inrichtingen in andere gemeenten rekening gehouden, waarom het de redactie van het artikel wenst te handhaven. De heer Vos twijfelt niet aan de juistheid van de mede delingen van de heer Menken omtrent de jurisprudentie en neemt dus aan, dat er vonnissen zijn, volgens welke personen, die in inrichtingen als de Gemeentelijke Werk plaats arbeiden, geen arbeidsovereenkomst hebben. Wanneer vaststaat, dat op grond van artikel 1 deze arbeid niet valt onder het arbeidscontract, vraagt spreker zich af, waarvoor dan artikel 2 dient. Het betoog van de Wethouder is in zoverre tegenstrijdig, dat hij aan de ene kant zegt: artikel 2 moet worden opge nomen, omdat dit punt dubieus wordt geacht, en aan de andere kant betoogt: op grond van artikel 1 en de gehele strekking van het werk staat vast, dat het buiten het arbeids contract valt. Spreker zou liever voorstellen artikel 2 te doen vervallen, omdat het verwarring sticht, daar het volkomen overbodig is, wanneer vaststaat, dat het werk buiten het arbeidscon tract valt. De heer Menken zegt, dat het in de loop der jaren is voor gekomen, dat personen, die in een inrichting als deze werk ten, zich beschouwden als gemeentewerklieden en over plaatsing naar een andere tak van gemeentedienst vroegen. Artikel 2 is nodig om deze personen duidelijk te maken, dat zij niet in dienst van de gemeente zijn. Uit een juridisch oogpunt is artikel 2 overbodig na artikel 1. Deze zaak is echter in de commissie voor de gemeentelijke blindenwerk- inrichting uitvoerig behandeld; het College en de ontwerper van het reglement hebben zich laten leiden door het prac- tische motief, op grond waarvan spreker voorstelt artikel 2 onveranderd te aanvaarden. De Voorzitter gelooft, dat men deze zaak niet moet bezien naar de juridische kant; die staat vast. Het is tegenover de personen, die te werk worden gesteld, gewenst, dat, los van de juridische kant, duidelijk in het artikel wordt vastgelegd, dat zij niet in dienst van de gemeente zijn en daarom stelt het College prijs op het behoud van dit artikel. Naar sprekers mening is het voor de betrokkenen duidelijker dan de redactie, welke door de heer D. J. van Dijk is voorgesteld. Spreker vraagt, of de heer van Dijk zijn voorstel handhaaft. De heer Hendriks meent, dat het alleen zin heeft over een andere redactie te gaan spreken, wanneer men duidelijk kan maken, dat de redactie, welke door het College is voor gesteld, fout is en vraagt zich af, of men er uren over moet debatteren, wanneer het slechts om een correctie gaat. De heer D. J. van Dijk zegt, dat het niet op zijn weg ligt te beweren, dat de door het College voorgestelde redactie fout is; hij handhaaft alleen zijn mening, dat hier iets over bodigs staat. Het opnemen van de woorden „arbeidsovereen komst naar burgerlijk recht" lijkt spreker echter niet juist. Zou de bepaling „zij worden derhalve geacht niet in dienst van de gemeente te zijn", geen verduidelijking brengen? Bovendien is deze bepaling niet bedoeld alleen voor hen, die daar werken, maar voor ieder, die met deze inrichting te maken heeft. De heer Menken zegt, dat deze bepaling alleen geldt voor degenen, die tot deze inrichting worden toegelaten, niet voor de directeur en voor de werkmeester. De heer D. J. van Dijk zegt, dat deze bepaling toch niet alleen geldt voor degenen, die in de inrichting worden opge nomen, maar dat daaraan ieder, die met de werkinrichting te maken heeft, zich daaraan heeft te houden. En dan dient die bepaling toch zo scherp mogelijk gesteld te worden. De heer Menken zegt, dat het College de uitdrukking: zij zijn niet in dienst van de gemeente, sterker acht dan de uitdruk king: zij worden geacht niet in dienst van de gemeente te zijn. OCTOBER 1947. 179 Reglement Gemeentelijke Werkplaats. (D. J. van Dijk e.a.) De heer D. J. van Dijk trekt zijn voorstel in. Artikel 2 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 3 tot en met 12 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 13. De heer Perquin zegt, dat volgens de eerste zin van art. 2, de tot de werkplaats toegelatenen aldaar arbeiden op de grondslag van vrijwilligheid. Volgens art. 13 zijn de tot de werkplaats toegelatenen echter verplicht de werkzaamheden te verrichten, die de Directeur hun aanwijst. Dat klopt niet met elkaar. En bovendien: welke is de sanctie op dit artikel? De heer Menken zegt dat er in elke werkplaats toch een bepaalde orde moet zijn, zeker in een werkplaats van blinden, welke orde door de Directeur vastgesteld wordt. De Directeur moet toch de werkzaamheden opdragen. De Voorzitter zegt, dat het niet de bedoeling is, dat degenen, die tot de werkplaats toegelaten worden daar niets uitvoeren. Zij behoeven daar niet te komen De heer Menken: Maar wanneer zij daar komen, moeten zij daar werken in een zekere tredmolen van orde en vei ligheid. De heer Perquin zegt, dat dat ook in artikel 14 staat. De heer Menken zegt, dat men wel iets kan vinden, dat er dubbel in staat, maar men late dat maar rustig zo staan. Artikel 13 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 14 tot en met 18 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 19. De heer D. J. van Dijk bepleit enige wijziging van dit artikel in verband met de opmerking, zoëven door de Wet houder gemaakt, dat het terwille van een zo duidelijk mogelijke tekst van deze verordening geen kwaad kan de dingen nadrukkelijk te herhalen! Volgens dit artikel nu is de Direc teur belast met de financiële administratie; dit houdt toch eigenlijk in dat hij dit ook heeft uit te voerendit zou echter, gezien zijn omvangrijke taak, een onmogelijke opdracht zijn. Daarom stelt spreker voor dit artikel te lezen als volgt „De Directeur is verantwoordelijk voor de financiële administratie en voor de behandeling van de kasgelden van de werkplaats." De heer Menken zegt, dat de quaestie, waarover de heer D. J. van Dijk dreigt te struikelen, in de vorige vergadering reeds ter sprake is gebracht door de heer Riedel. De term „belast met" is de gewone omschrijving volgens de gemeente wet voor al het gemeente-personeel. Deze Directeur moet men in dit opzicht gelijk stellen met allen die in gemeente dienst zijn. De Gemeente-Secretaris b.v. is belast met alle werkzaamheden ter Gemeente-Secretarie; men zal echter niet van hem verlangen dat hij ook alle werkzaamheden zelf uitvoert. De Gemeente-Ontvanger is belast met alle financiële zaken, maar niemand zal van hem verlangen dat hij ze ook alle zelf doet. Daarom wordt ook in deze verorde ning deze terminologie krachtens de gemeentewet aange houden. In de praktijk is het zeer goed mogelijk, dat naast de Directeur een financiële, een boekhoudkundige kracht komt te staan, voor allerlei werkzaamheden, die de Directeur moet verrichten. Spreker adviseert de uitdrukking „belast met" in de betekenis van de gemeentewet te handhaven. De heer D. J. van Dijk kan zich niet verenigen met de door de Wethouder gebruikte uitdrukking krachtens de gemeente wet. Deze term is gebruikt in navolging van de gemeentewet. Men kan de vraag stellen, of men die zaken moet navolgen, die door het gebruik hanteerbare begrippen zijn geworden, maar in dit verband is de door spreker voorgestelde redactie beter dan de door het Ooilege voorgestelde term: belast met. De heer Knol wijst er op, dat de uitdrukking „belast met" bij herhaling in andere wetten voorkomt. Zo is volgens het Wetboek van Koophandel de directeur van een naamloze vennootschap belast met beheer van haar vermogen. Men zal toch wel willen aannemen, dat de directeur-generaal

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 3