178 MAANDAG 27 OCTOBER 1947. Subsidie bijzondere bewaarscholen. (van Schaik e.a.) Staten is medegedeeld, eerst te rekenen van 1 Januari 1947 in werking kan treden. Leiden behoeft als noodlijdende gemeente de toestemming van hogere instanties voor het doen van uitgaven. In overleg met het College heeft spreker reeds met het Ministerie besprekingen ter zake gevoerd en daarbij verklaard niets te weten van een onderzoek, dat bij de school besturen ter plaatse zou zijn ingesteld. Het was spreker alleen bekend, dat een van de ambtenaren van Binnen landse Zaken mogelijk tijdens sprekers vacantie op de afdeling Onderwijs ten Stadhuize een gesprek heeft gehad en ook bij andere instanties schijnt te zijn geweest. Sprekers pleidooi op het Ministerie heeft niet mogen baten, al heeft hij de aandacht gevestigd op de mogelijkheid, dat de school besturen door middel van speciale donaties, subsidies en bepaalde maatregelen de niet gesubsidieerde scholen konden in stand houdenaan het eind van de bespreking was spreker even ver als aan het begin en wist hij alleen, dat hij had gevochten tegen de bierkaai en Leiden alleen de vrijheid kreeg, voor 1947 een andere regeling te ontwerpen, die misschien iets meer ruimte zou laten dan voor de daaraan voorafgaande jaren is vastgelegd. Een gesprek met Gedeputeerde Staten, die het gemeente bestuur geüjk geven, brengt de zaak niet verder, daar het Ministerie de eindbeslissing heeft en dit ondanks het gunstige advies van Gedeputeerde Staten bij zijn weigering volhardt. Het heeft ook geen zin, het voorstel nog eens aan het oordeel van de Commissie voor het Onderwijs te onder werpen. Van betekenis kan alleen zijn de suggestie, die zowel van de heer Woudstra als van het College is uitgegaan, om een nieuwe regeling te ontwerpen. Deze nieuwe regeling is bij het College in voorbereiding en zal zo spoedig mogelijk aan de Raad worden voorgesteld. De gedachte van de heer Woudstra om het thans aanhangige voorstel terug te nemen, kan spreker niet aanvaarden. De heer Wilmer, die het betoog van de heer Woudstra woord voor woord kan onderschrijven en veel waardering heeft voor de pogingen van de Wethouder om tot een oplos sing van deze zaak te komen, sluit zich aan bij het verzoek van de heer Woudstra, dit voorstel terug te nemen en te zenden naar de Commissie voor het Onderwijs. Spreker is er niet zeker van, dat deze commissie een oplossing zal vinden, die bevrediging wekt, maar hij is er ook niet zeker van, dat dit niet zal gebeuren. De Minister heeft een besluit, dat de Raad op voorstel van het College en op advies van de Commissie voor het Onderwijs zonder hoofdelijke stemming heeft genomen, afgewezen en nu acht spreker het alleen reeds uit zelfrespect gewenst, dat de Raad zich afvraagt, of er niets anders kan gebeuren dan de afwijzing van de Minister zonder meer aanvaarden. De bespreking in de commissie kan te gemakkelijker plaats hebben, nu daarmede niets ver loren gaat; het blijft precies hetzelfde, of het besluit van 3 Februari 1947 thans of over een maand wordt ingetrokken. De heer Woudstra handhaaft zijn denkbeeld, omdat hij niet begrijpt, dat de Minister wel zou kunnen goedvinden, dat een nieuwe regeling te rekenen van 1 Januari 1947 zal werken, maar weigert goed te keuren, dat overeenkomstig het raadsbesluit van 3 Februari 1947 de regeling van 5 Mei 1945 tot 31 December 1946 zal gelden. Nu de Minister een concessie heeft gedaan, gelooft spreker, dat er nog wel iets te bereiken zal zijn door overleg, indien daarbij nog eens goed de aandacht wordt gevestigd op de bijzondere omstan digheden en op de onjuiste motivering, voorkomende in de brief van Gedeputeerde Staten. Spreker sluit zich direct aan bij de heer Wilmer, waar deze sprak van het zelfrespect van de Raad. De Raad heeft gemeend een tijdens de bezetting genomen besluit te moeten vernietigen en heeft dit zonder hoofdelijke stemming gedaan. Ook het besluit om de nodige gelden op de begroting te brengen is zonder hoofdelijke stemming genomen; het zou niet juist zijn, indien de Raad capituleerde voor deze simpele brief, die door de Minister geïnspireerd moge zijn, maar van Gedeputeerde Staten afkomstig is. De heer D. J. van Dijk kan geheel medegaan met de argu mentatie, welke inzake de kwestie zelve is gebruikt door de heren Woudstra, van Schaik en Wilmer, maar kan de heren Woudstra en Wilmer niet volgen, waar zij zich schrap zetten tegen het intrekken van het raadsbesluit van 3 Februari 1947. Uit het betoog van de Wethouder is gebleken, dat deze noch de Raad capituleert voor een simpele brief van Gedepu teerde Staten; het College heeft na de ontvangst van deze brief stappen gedaan om tot een oplossing te komen. Hoezeer de Raad daartoe het recht heeft, hij komt niet verder, wanneer hij persisteert bij zijn besluit van 3 Februari 1947doet hij Subsidie bijzondere bewaarscholen, e.a. (D. J. van Dijk e.a.) het toch, dan zal daar eenvoudig een stugge houding van het Rijk het gevolg van zijn. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een voorstel van de heer Woudstra, luidende: „Ondergetekende stelt voor het voorstel, genoemd onder punt 4 van de agenda, terug te nemen en te verwijzen naar de Commissie voor het Onderwijs". De heer van Schaik geeft de heer Woudstra in overweging diens voorstel terug te nemen. Het College zal zo spoedig mogelijk een nieuw voorstel aan het oordeel van de Commissie voor het Onderwijs onderwerpen; bij de behandeling van dat voorstel kan de heer Woudstra alles te berde brengen, wat hij bij de behandeling van het thans aanhangige voorstel in het midden had willen brengen. Er is dan alle gelegenheid overleg te plegen met de hogere autoriteiten. Dit zou des te meer steun kunnen hebben, indien het schrijven van Gedeputeerde Staten onder protest werd aanvaard met het voornemen van het nieuwe voorstel te maken wat er van te maken is. Eventueel zou ook over de tijd vóór 1 Januari 1947 kunnen worden gesproken. Het heeft geen zin het nieuwe voorstel op de intrekking van het vroegere raadsbesluit te laten wachten. Het voorstel van de heer Woudstra wordt verworpen met 19 tegen 17 stemmen. Tegen stemmen: de heren Goslings, Riemens, mevrouw de Cler, de heren Vos, Frohwein, van Weizen, mevrouw Yijlbrief, de heren D. J. van Dijk, Ligtvoet, Cats, Riedel, van Schaik, Jongeleen, Piena, Key, mevrouw Braggaar, de heren Smit, Schüller en mevrouw van Staveren. Vóór stemmen: de heren van Oijen, Lombert, A. van Dijk, Wilmer, Aalders, van der Kwaak, Woudstra, Knetsch, Menken, Perquin, Kortmann, Hendriks, Stolp, Robbers, Balkestein, Knol en van Iterson. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. V. Voorstel tot wijziging van het uitbreidingsplan in dier voege, dat de straat ontworpen tussen de Rijnsburgersingel en de Aloëlaan vervalt. (182) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet houders besloten. VI. Voortzetting van de behandeling van het voorstel tot het vaststellen van een verordening, houdende reglement voor de Gemeentelijke Werkplaats. (182) (De heer Knuttel komt ter vergadering). De beraadslaging over artikel 2 wordt hervat. De heer D. J. van Dijk herinnert aan de bezwaren, welke de heer Woudstra in de vorige vergadering tegen de redactie van dit artikel heeft aangevoerd en stelt voor de tweede en derde zin van het artikel te vervangen door: „Zij worden geacht niet in dienst van de gemeente te staan." De heer Menken zegt, dat in deze geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Immers: de arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de arbeider zich verbindt in dienst van de werkgever tegen loon en gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Deze verbintenis is er bij dit soort van inrich tingen niet; er zijn geen arbeiders in dienst van de gemeente; er zijn toegelatenen tot een inrichting, die uit sociale motieven door de gemeente is gesticht bij wijze van werkverschaffing en waarin werk wordt verschaft aan hen, die anders onge twijfeld ten laste van de gemeente zouden komen. Willen deze mensen daar komen werken, dan zijn zij welkom; blijven zij weg, dan is er geen sprake van contractbreuk. De opvatting, dat de aard van deze soort van inrichtingen werkverschaffing is, bestaat in het gehele land. Waar bij beslissing van de kantonrechter te Apeldoorn is uitgemaakt, dat deze vorm van werkverschaffing geen arbeidsverhouding krachtens het Burgerlijk Wetboek is, behoeft ook bij deze Gemeentelijke Werkplaats geen twijfel te bestaan omtrent de verhouding tussen de toegelatenen en de gemeente. Dit artikel heeft alleen betekenis voor zoverre het vol doet aan de behoefte, welke in de loop der jaren is gebleken te bestaan, om voor de toegelatenen nog eens duidelijk te _4 f xj i

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 2