188
MAANDAG 27 OCTOBER 1947.
Stichting R. K. Ambachtsschool.
(Riedel e.a.)
zien van Alphen heeft de Wethouder de zaak te eenvoudig
voorgesteld: wel is waar bezoeken op het ogenblik ongeveer
30 jongens uit Alphen de Leidse school, maar in Alphen
mag men aannemen, dat de daar te stichten school ook door
40 jongens uit de omgeving, dus in totaal 70 jongens, zal
worden bezocht. Wanneer spreker let op de ontstellende
bedragen, die op het ogenblik voor het bouwen van nieuwe
huizen in Nederland nodig zijn, meent hij, dat men de eerste
tien jaar niet op het verkrijgen van toestemming voor de
bouw van de tweede ambachtsschool behoeft te rekenen,
indien de urgentie daarvan niet kan worden bewezen. Spreker
kan niet inzien, dat van de zijde der Regering een urgentie
verklaring kan komen.
Onder de Leidse bevolking leeft nu eenmaal de gedachte:
wanneer mijn jongen niet geschikt is voor het gewone bedrijf
moet hij maar naar de ambachtsschool. Dat is ook een klacht
van de Directeur van de ambachtsschool; dat zit hem zwaar,
maar daartegen is niets in te brengen, omdat het nu eenmaal
een feit is. Men heeft de plicht de hef de en het respect voor
het ambacht aan te kweken, ook in de gemeente Leiden,
maar op het ogenblik is het nog niet zo, dat men daarover
optimistisch kan zijn.
Wat nu de principiële zijde van het vraagstuk betreft,
alleen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn ambachts
scholen gesticht, gedifferentieerd naar confessie. In het
Rooms-Katholieke 's-Hertogenbosch heeft men een alge
mene ambachtsschool, waar buiten de vakschooluren, geschei
den naar confessie, algemeen vormend onderwijs wordt
gegeven. Wanneer dat ook in Leiden mogelijk zou zijn, zou
spreker dat toejuichen. De Partij van de Arbeid beschouwt
in haar beginselprogram de schoolstrijd als geëindigd en zal
de bijzondere school, waar dit te pas zal komen, niet tegen
werken.
Wat betreft de vraag, wat de Nijverheidsonderwijswet
bedoelt met het gesubsidieerde nijverheidsonderwijs, haalt
spreker aan het artikel van de heer Baars in Be Gemeente
van 15 Juni 1946:
„Voorts willen we nog wijzen op artikel 14,3de lid, dat luidt
„Aan de in het eerste lid bedoelde scholen moet de leerling
de nodige tijd gelaten worden tot het volgen van godsdienst
onderwijs en het waarnemen van kerkelijke plichten."
Wijst dit laatste er niet op, dat destijds de Minister van
Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, de heer J. Th. de
Visser, minister in een z.g. rechts coalitie-kabinet, in de eerste
plaats gedacht heeft aan algemene particuliere nijverheids
scholen?"
De heer Menken heeft er uitdrukkelijk op gewezen, dat
het Rijk 70 van de kosten van deze ambachtsschool
betaalt en dat de overige 30 worden betaald door
alle bij dit onderwijs betrokken gemeenten. Spreker heeft
heus niet bedoeld te zeggen: schuif het maar af, maar hij
heeft gemeend deze opmerking te moeten maken, omdat
het ging over de gemeente-financiën.
Wanneer de grote animo voor het ambachtsonderwijs in
de laatste jaren aanleiding geeft tot een grote mate van
afwijzen, acht de minderheid van het College de stelling
juist, dat men strenger selectie toepast naarmate men meer
klandizie heeft; de minderheid van het College is echter
tevens van mening men weet hoe voorzichtig men daar
mede moet zijn dat te veel afwijzingen plaats hebben,
die uit sociaal oogpunt te bar zijn.
Tegenover de opmerkingen van de heer van Schaik over
het aantal toelatingen en het verloop in de eerste en tweede
klassen stelt spreker, dat elk redelijk denkend hoofd van een
school zijn leerlingen toch zo goed mogelijk aflevert voor het
ambachtsonderwijs, en dat juist die hoofden van scholen
het onbegrijpelijk vinden, wat in het algemeen met zeer
vele leerlingen van hen gebeurtzij weten zeer goed, dat een
vergelijkend examen wordt gehouden, maar zij vinden, dat
een te groot aantal wordt afgewezen, ten aanzien van wie
men niet kan ontdekken, waarom zij worden afgewezen.
Spreker gevoelt dit enigzins als een degradatie van het lager
onderwijs, dat misschien wat systeem betreft wel niet zo
past bij andere takken van onderwijs, maar dat ook te veel
opgeschroefd kan worden, waarvan de leerlingen dan de
dupe worden.
Het tekort aan plaatsruimte staat overigens absoluut
vast. En zeer legt de heer van Schaik de nadruk op 1947
wanneer dit verzoek in 1946 was ingekomen, zou men tot
geheel andere conclusies gekomen zijn. Daarom is het veel
beter de cijfers over enkele jaren in ogenschouw te nemen.
De heer Knetsch antwoordt spreker, dat het bestuur zeer
ijverig is in het vinden van een gebouw en dat het hoopt
daarin te slagen en dan, eind 1948, te kunnen beginnen met
het onderwijs, wanneer de goedkeuring van de Kroon af komt.
Stiehting R. K. Ambachtsschool.
(van Schaik.)
De heer van Schaik vindt het wel erg, dat de heer Knol,
in het dagelijks leven de man van de getallen bij uitnemend
heid, de door spreker genoemde getallen wat al te royaal
in aantal vindt. Hij meende ze zeer geordend te hebben
gegeven.
Spreker houdt ook niet zo van die grote scholen. Wanneer
het er hier om ging, een school van 660 leerlingen (de tegen
woordige capaciteit van de ambachtsschool) nog meer te
vergroten, zou spreker aan zijn zijde staan. Een school op
te voeren tot 1.100 leerlingen zou spreker's sympathie niet
hebben.
De quaestie van de afwijzing van leerlingen is schijnbaar
ingewikkeld, maar in werkelijkheid toch zo eenvoudig. De
afwijzing van 1058 leerlingen in totaal vanaf 1940 tot nu
moet men niet wijten aan het tekort aan plaatsruimte op
de ambachtsschool. De ambachtsschool kon op dat ogenblik
die leerlingen niet opnemen, omdat de vergrote capaci
teit van de school nog niet tot haar recht kon komen. Men
komt dus met de cijfers over 1940 tot en met 1945 op een
niet juiste basis; in die jaren kon de ambachtsschool door
de Duitse bezetting nog niet over haar volle capaciteit be
schikken; pas in 1946 kon zij zich volledig ontplooien. Van
daar een aanmelding in dat jaar van 640 leerlingen tot
de schrik van het onderwijzend personeel, dat met deze
ongeregeld onderwezen jongens moest werken. De aanmelding
voor 1946 was daarom zo exorbitant hoog, doordat in 1945
tengevolge van de omstandigheden zeer weinigen kon worden
toegelaten. In 1946 kreeg men dus ineens een opeenhoping
over een paar jaren.
Men veronderstelt, dat te strenge selectie wordt toege
past, maar spreker heeft reeds in eerste termijn gezegd, dat
men met de in 1946 toegelaten leerlingen zulke ongunstige
ervaringen heeft opgedaan, dat men in 1947 heeft besloten
slechts 300 leerlingen toe te laten, terwijl er voor 370 leer
lingen plaats was. De directeur heeft gezegd, een aantal
leerlingen te hebben toegelaten, voor wie hij zijn hart vast
houdt. Dat de directeur later heeft getracht uit de 140 af
gewezen candidaten enige leerlingen voor het textielonderwijs
te ziften, is niet zo vreemd; het onderwijs in het ene vak
stelt nu eenmaal aan de leerlingen andere eisen dan dat in
een ander vak. Wanneer candidaten b.v. niet voldoen aan
de eisen, die gesteld worden voor de opleiding tot fijn
bankwerker, zegt dat niet zoveel tegen hen. Men moet dan
ook niet zeggen, dat het uitschot tot de textielschool wordt
toegelaten. Spreker zou het woord „uitschot", dat hij laat
voor rekening van degenen, die het in de Raad hebben
gebezigd, niet graag in de vergadering gebruiken en ook
niet graag buiten de Raad gebruikt zien.
De candidaten, die zich op het ogenblik voor de ambachts
school aanmelden, zijn van iets mindere kwaliteit dan vroeger.
Door de grotere toeloop in 1946 en 1947 en misschien ook door
het minder goede onderwijs, dat zij hebben genoten, zijn
een groter aantal candidaten minder geschikt. Het grotere
percentage van de afgewezenen is ten dele ook hieraan te
wijten, dat de toeloop van candidaten naar de H.B.S. en de
scholen voor m.u.l.o. groter is dan vroeger, zodat men kan
zeggen, dat bij de candidaten voor de ambachtsschool de
room ten dele er af is. Van de Leidse jongens zijn er in 1947
56 afgewezen, dat is 4 van het aantal kinderen, die in een
jaar de Leidse scholen verlaten.
In de oorlogstijd en misschien ook een paar jaar daarvoor
is het voorgekomen, dat men tot candidaten moest zeggen,
dat zij wel geschikt waren, maar niet konden worden geplaatst
de school kon eenvoudig niet op de huidige capaciteit werken.
Het aantal candidaten wordt nu kleiner, maar de gedachte,
dat ook candidaten worden afgewezen, die wel geschikt zijn,
zal het eerste jaar, dat een verandering intreedt, nog wel niet
verdwijnen; zij zal echter op de duur verdwijnen door de
ervaringen in de volgende jaren. Het „gerucht" heeft echter
een taai leven!
Spreker heeft de door hem gegeven cijfers moeten nemen
om de verschillende gedachten, die met grote indrukwek
kende woorden werden geuit, te doorbreken en aan te tonen,
wat die gedachten eigenlijk waard zijn. Toch is spreker
nog verkeerd verstaan. Zo heeft de heer Wilmer, zij het ook
zonder het te bedoelen, spreker in de schoenen geschoven,
dat deze er speciaal de bouwvakarbeiders van zou hebben
beschuldigd in de zwarte handel te zijn gegaan. Spreker
heeft echter uit het rapport „Leiden, Onderzoek naar de
industriële structuur van deze stad" dit geciteerd: „Het
geringere aantal bouwvakarbeiders vindt zijn verklaring
eensdeels in toevallige omstandigheden, anderdeels in het
gebrek aan materiaal en het verdwijnen van vaklieden in de
zwarte markt." Het is een woord van de Kamer van Koop
handel en Fabrieken, dat toch met behoorlijk gezag omkleed is.
Volgens de heer Knol moet men in deze beslissen op het