MAANDAG 27 OCTOBER 1947. 187 (Knol e.a.) Stichting R.K. Ambachtsschool. In dit geval is er een groep, die voor haar kinderen een bijzondere ambachtsschool wenst; dat is dus een principiële quaestie; van welke kant de aanvraag komt, doet weinig ter zake. Spreker persoonlijk acht dit een Grondwettelijk recht en zou dit alleen niet willen toestaan, wanneer de aanvraag niet verantwoord is, b.v. wanneer men een schooltje zou willen oprichten voor 15 of 20 leerlingen; zodra echter een belang rijke groep van de bevolking met een eigen levensbeschou wing komt met een verzoek om een eigen school te stichten, heeft die groep principieel recht op een school. Daarom is voor spreker de quaestie van de urgentie van minder betekenis Het gaat voor spreker om de principiële waarden. Trouwens, spreker wenst er nogmaals uitdrukkelijk op te wijzen, dat de Nijverheidswet spreekt: ,,van nodig oordelen", niet van noodzakelijk, urgent. De heer Vos zegt, dat men er in eerste instantie van is uitgegaan, dat een ambachtsschool van 500 a 600 leerlingen te groot zou worden. Nu heeft spreker van de heer van Schaik gehoord, dat de Leidse ambachtsschool behoort tot de middelgroote en dat er scholen in den lande zijn van 900 en 1.100 leerlingen; gelet op deze omstandigheid kan de bestaande ambachtsschool zeer goed uitgebreid worden met 10 of 20 tenminste; dan zou de ambachtsschool nog in het geheel niet te groot en nog zeer bruikbaar zijn. Spreker zou die weg preferen. Het is mogelijk, dat op een school met meer leerlingen minder aan opvoeding en vorming van de jongens gedaan kan worden, maar uitbreiding van de bestaande ambachtsschool heeft het voordeel, dat de be staande outillage gebruikt kan worden, terwijl bij oprichting van een nieuwe ambachtsschool er geen kans is, dat binnen afzienbare tijd een behoorlijke outillage kan worden aange schaft. Spreker prefereert een bestaande ambachtsschool waar desnoods iets minder aan de opvoeding en vorming van de jongens gedaan wordt, maar waar een behoorlijke outillage is, boven een nieuwe ambachtsschool, waar geen outillage is, maar wel vorming gegeven wordt. Men kan beter de bestaande ambachtsschool uitbreiden dan een nieuwe scheppen zonder outillage, waarbij men toch blijft binnen de grenzen van een midelbaar grote ambachtsschool. De heer Knetseli vraagt, wanneer men acht, dat de aange vraagde ambachtsschool haar leerlingen zal kunnen ont vangen? Het achtste leerjaar is opgeschort tot 1950; is het nu moge lijk, dat bij het wederom inwerkingtreden van het achtste leerjaar de nieuwe ambachtsschool de onder het achtste leerjaar vallende leerlingen zou kunnen opvangen? Dan zou spreker's bezwaar tegen oprichting van een tweede ambachts school, terwijl het aantal leerlingen zeker te klein zou zijn om twee ambachtsscholen te bevolken, ondervangen zijn. Men heeft als argument aangevoerd het grote aantal afwijzingen in de jaren 1941/1946; dat laat zich echter gemak kelijk verklaren. Toen waren de fabrieken en werkplaatsen niet zo happig nieuwe werkkrachten aan te nemen; toen was de vraag naar jeugdig personeel ook niet zo groot, evenmin als de drang naar plaatsing op de ambachtsschool. In 1944, bij de invoering van het achtste leerjaar, waren er ook weer zeer vele aanmeldingen, want dat achtste leerjaar kon ook op de ambachtsschool worden volbracht. Het zevende en achtste leerjaar was onder de bevolking in geen geval getaptdat was nog niet ingeburgerdmen heeft op alle mogelijke wijzen geëxperimenteerd een redelijk onderwijs te geven, maar die experimenten zijn tot nu toe niet zeer geslaagd. Vandaar de zeer grote toeloop naar die ambachtsschool. Die grote toeloop van toen moet men dus buiten beschouwing laten; de toeloop van thans is nog niet groot en zal voorlopig nog niet groot worden. Zal nu het inwerkingtreden van die tweede ambachtsschool ongeveer samenvallen met het wederom in werkingtreden van het achtste leerjaar; dan zal de toeloop, ook naar de andere scholen, zeker weer groter worden. De heer van Oijen zegt, dat de Wethouder, de heer van Schaik, grote waarde toekent aan de mening van de Vereni ging van Leidse industriëlen. Over deze zaak is een opinie onderzoek ingesteld en het is spreker opgevallen, dat daarbij in het geheel niet de mening is gevraagd van de Metaal bewerkersbonden en van de Bouwvakarbeidersbonden, terwijl de leerlingen in die vakken op de ambachtsscholen juist zo'n groot percentage van het totale aantal leerlingen vormen. Spreker betreurt daarom, dat de mening van deze organisaties niet is gevraagd; naar zijn mening geeft dit opinie-onderzoek dan ook geen zuiver beeld van de meningen in die kringen, die over deze zaak zouden kunnen oordelen. Het feit, dat er minder aanmeldingen hebben plaats (van Oijen e.a.) Stichting R.K. Ambachtsschool. gehad, zal ook wel een gevolg zijn van het toelaten van slechts weinig leerlingen. Wanneer men tevoren, uit de ervaring van een groot aantal jaren weet, dat een zo groot aantal leerlingen niet wordt toegelaten, komen er van zelf minder aanmeldingen. Dit werkt de aanmeldingen niet in de hand. Ook het achtste leerjaar is een zeer belangrijke factor in deze zaak. De invoering van het achtste leerjaar heeft mede tengevolge gehad, dat vele ouders hun kinderen uitgebreid lager onderwijs lieten volgen ter opleiding tot administratieve betrekkingen, terwijl deze kinderen anders zeker ambachts- onderwijs zouden hebben genoten, hetzij in het bedrijf, hetzij op de ambachtsschool. Wanneer het achtste leerjaar verdwijnt, bestaat de moge lijkheid, dat het niet zo sterk wordt doorgevoerd en daardoor de toestroming van leerlingen naar de ambachtsschool nog wel een kans heeft. In verband met de twijfel van de heer Knuttel aan een voldoend aantal katholieke leerlingen zegt spreker, dat de school niet alleen door katholieke jongens zal worden bezocht en zeker veel candidaten uit de omgeving van Leiden zich voor de school zullen aanmelden. Dat het ook voor andere dan katholieke jongens mogelijk zal zijn de school te bezoeken, wordt bewezen door het feit, dat ook niet katholieke meisjes de rooms-katholieke vakschool voor meisjes volgen. De heer Knuttel merkt op, dat de vraag is, of er zoveel candidaten zullen zijn, dat de bestaande ambachtsschool hen niet zal kunnen opnemen. De heer van Oijen zegt, dat uit de cijfers blijkt, dat een groot aantal candidaten wordt afgewezen wegens gebrek aan plaatsruimte. De heer Knuttel merkt op, dat dit uitdrukkelijk door de Wethouder van Onderwijs is tegengesproken. De heer van Oijen vraagt, op grond van welke argumenten dit is tegengesproken. De candidaten zijn afgewezen, omdat zij niet geschikt zouden zijn, maar later werd het mogelijk geacht, dat zij wel geschikt waren voor het volgen van het textielonderwijs. Spreker kan zich voorstellen, dat de direc teur van de ambachtsschool zich er over verheugt te kunnen selecteren. Wat moet er echter gebeuren, vraagt spreker, met de grote groep, die wordt afgewezen; laat men die jon gens aan hun lot over en worden zij loop- en fietsjongens? Spreker, die zelf de ambachtsschool heeft bezocht, kan zich voorstellen, dat bij de toelating de exameneisen niet zo waren, dat de jongens zich daardoor behoefden te laten afschrikken; zij, die de lagere school hadden bezocht, konden er gemakkelijk aan voldoen. Nu zulk een grote groep wordt afgewezen, moeten de exameneisen wel zijn verzwaard. De heer D. J. van Dijk heeft verklaard in principe voor stander van de stichting van een tweede ambachtsschool te zijn, maar zich op het ogenblik er tegen te moeten verklaren op grond van de daartegen aangevoerde argumenten. Spreker zou willen voorspellen, dat juist alle fractiegenoten van de heer D. |J. van Dijk precies dezelfde mening hebben, niet alleen bij deze zaak, maar ook bij zovele andere, waarbij van de principiële vraag geen sprake is. De heer Riedel herinnert er aan, dat de Nijverheidsonder wijswet, die tot stand kwam, toen de rechtse coalitie bestond, steunt op de opvatting, dat de oprichting en instandhouding van confessionele scholen te allen tijde onderwijskundig, economisch en financieel verantwoord moet zijn. Uit de toelichting van artikel 25, lid 2, dier wet vloeit voor de gemeen teraad de plicht voort, deze verantwoordelijkheid mede te dragen. De leden van de Raad hebben de plicht zich te beraden over de kosten van de tweede ambachtsschool, waarom spreker de Wethouder van Onderwijs verzoekt daaromtrent nog enige cijfers te verstrekken. Wanneer Wet houder Menken zegt, dat eigenlijk als argument ten voordele van de op te richten school moet worden aangevoerd, dat het Rijk 70 en de gemeente 30 van de kosten betaalt, merkt spreker daartegenover op, dat de inwoners van Leiden ook inwoners van het Koninkrijk zijn. Spreker gelooft dan ook, dat de Wethouder dit argument niet moet overbrengen naar de plaats, waar men het niet zo graag hoort; het risico van de weigering door het Rijk mag de gemeente feitelijk niet lopen, zeker niet op grond van argumenten als deze. Uit eigen ervaring weet spreker, dat er op het ogenblik in het bedrijfsleven geen steun voor een tweede ambachts school is. De cijfers, door de Wethouder van Onderwijs gegeven, zijn volgens spreker niet voor betwisting vatbaar. Ten aan-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 11