156
MAANDAG 29 SEPTEMBER 1947.
Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de
(Hendriks e.a.) Bosch- en Gasthuispolder.
kan de onteigening ingaan. Wanneer men per 1 Januari 1950
onteigent de percelen, waarop thans reeds gebouwd zou
kunnen worden, is men weer bij. Intussen zal plan „Leiden-
Zuid-West" aan de orde komen; laat men hopen, dat dit
zonder slag of stoot kan worden aangenomen en wanneer
men dan met de onteigening geleidelijk volgt, drukt men dat
renteverlies. Wanneer op 1 Januari 1950 de percelen, waarvan
het plan thans vaststaat, eigendom zijn geworden van de
gemeente, kan op die datum met de ophoging worden
begonnen. Dit klopt met het rapport van Gemeentewerken.
Ook op het punt van de tuinders is spreker niet bevredigd.
Het gaat er niet over, of de schadeloosstelling hoog genoeg is;
die kan straks misschien wel meevallendat wordt bovendien
in de grondprijs verdisconteerd. Een hogere schadeloosstelling
spreekt alleen mede bij de bepaling van een eventueel rente
verlies, wat alsdan ook iets hoger wordt. De moeilijkheid voor
deze mensen is, dat zij hun bestaan kwijt zijn. Men kan hier
een mooie toespraak houden, en, na dit voorstel zonder meer
aangenomen te hebben, tot hen zeggen: gaat heen en wordt
warm; daarmede zijn zij niet gebaat. Die schadeloosstelling
was op de normale toestand berekend; daarvoor kon men
vroeger een soortgelijk bedrijf vestigen. Dit is nu niet meer
mogelijk en daarom zou spreker het op prijs stellen, wanneer
van de zijde van het gemeentebestuur werd onderzocht de
mogelijkheid het betreft maar 1IZ van het gebied in de
Z.W. polders op enigerlei wijze die mensen aan andere
gronden te helpen. Blijkt, dat het niet kan, dan houdt alles
op. Het is echter gewenst het uiterste te proberen. Spreker
dient thans een daartoe strekkende motie in.
De Voorzitter deelt mede, dat zijn ingekomen: twee moties
van de heer Hendriks, luidende:
„Ondergetekende stelt voor:
a. de onteigeningsdatum voor de (volgens het rapport van
de Directeur der Gemeentewerken) in 1951 en 1952 te
bebouwen percelen te bepalen op 1 Januari 1950,
b. voor de volgens genoemd rapport later te bebouwen
percelen de onteigeningsdatum in principe te stellen op
1 Januari 1952."
en:
„De Raad, gehoord de besprekingen over het onteigenings-
voorstel betreffende gronden in de Stadspolder en in de
Bosch- en Gasthuispolder, spreekt als zijn wens uit, dat een
onderzoek wordt ingesteld naar de mogelijkheid voor de
gemeente om door grondruil in het bezit te komen van de
gronden, waarop de eigenaar een tuinbouwbedrijf uitoefent,
alvorens tot onteigening over te gaan."
De Voorzitter vraagt, of met „onteigeningsdatum" wordt
bedoeld de datum van inbezitneming van de grond.
De heer Hendriks antwoordt bevestigend.
De heer Knol heeft vele dagen over deze buitengewoon
moeilijke zaak nagedacht; aan de ene kant staat vast, dat
er moet worden gebouwd, maar aan de andere kant hebben
de leden van de Raad het belang van de gemeente zeer sterk
in het oog te houden. Voor de bestudering van een zo belang
rijke zaak als deze had de raadsleden veel meer tijd moeten
worden gegeven en het had niet gehinderd, indien voor de
behandeling van een plan als dit een maand was uitgetrokken.
De gemeenteraad moet uiteraard vooruitzien en in bepaalde
tijden een zekere grondpolitiek voeren.
Naar aanleiding van sprekers opmerkingen over het even
tuele onrecht heeft de heer Jongeleen zich er op beroepen,
dat overeenkomstig de wet wordt gehandeld. Wat wettelijk
is, is echter niet altijd moreel te verdedigen. Reeds de oude
Romeinen zeiden, dat het hoogste recht het hoogste onrecht
kan zijn. Bovendien, het gaat hier niet om een civielrechte
lijke, maar om een publiekrechtelijke zaak. De gemeente
maakt gebruik van de Onteigeningswet, waardoor zij kan
gebruik maken van de Stopwet, wat in het gewone verkeer
niet kan gebeuren.
Vast staat: het komt er op neer, dat de gemeente niets
kan doen voor de eigenaren van de cultuurgronden en dit
blijft een buitengewoon groot bezwaar. Men weet, hoe het
gaat, wanneer de gemeente eenmaal bezig is met onteigenen
dan wordt het scherp uitgevochten. Dit kan tot gevolg
hebben vernietiging van een groot gedeelte van de goodwill
de eigenaren kunnen grote schade lijden.
Nu vraagt de Wethouder: wat hebben die grondbezitters
gedaan? Zij hebben zeer belangrijk werk gepresteerd; zij
hebben gronden gekocht en risico's aanvaard, toen de ge*
meente die niet wilde aanvaarden. Dat is geen kleinigheid.
Daarbij komt, dat, wanneer de gemeente rente in de prijs
Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de
(Knol e.a.) Bosch- en Gasthuispolder.
gaat verrekenen, zoals zij meent te mogen doen, het ook
billijk zou zijn, dat zij, die in 1940 reeds terreinen in eigendom
bezaten, bij de prijs van 1940 ook rente zouden mogen
bijrekenen. Hier raakt spreker de grondpolitiek van de
gemeente. Het is noodzakelijk gronden, welke de gemeente
voorziet nodig te hebben, in eigendom te verkrijgen, maar
de gemeente heeft dat verzuimd. Zeker, dat is achteraf
redeneren. Wat de heer Goslinga in 1936 heeft gezegd,
interesseert spreker geenszinsdat was een persoonlijke
mening van deze heer. De politiek moet zo zijn, dat men
koopt in goedkope tijden, en verkoopt in dure tijden. In de
practijk houdt men zich daaraan dikwijls niet, maar een goed
zakenman doet dat wel. Daarom is het van het grootste
belang, dat de gemeente in een zo dure tijd als deze met
voorzichtigheid optreedt. Er is gesproken door de heer van
der Kwaak over de rente van I J welke de gemeente nu
betaalt; dat kan waar zijn, maar economisch is er in elk
geval veel op tegen een zo groot kapitaal op korte termijn
te lenen. Spreker betwijfelt voorts zeer, of de gemeente geen
enkel risico loopt; iemand, die een eigendom heeft, loopt
risicodaarvan gaat niets af. Ook wanneer men grond koopt,
loopt men risico. Spreker heeft geen antwoord gekregen op
zijn vraag of het plan niet in étappes kan worden uitgevoerd
alleen zulk een wijze van uitvoering, dat blijft zijn mening,
is een voorzichtige politiek.
De heer Lomhert erkent de juistheid van de mededeling
van de Wethouder, dat in overleg met de leden van de
Commissie van Fabricage was bepaald, dat de leden van deze
Commissie de stukken niet vroeg, maar in elk geval zo vroeg
mogelijk zouden krijgen. Dat is geschied. Bovendien hebben
de leden niet alleen de stukken volledig ter inzage mogen
ontvangen, maar deze ook mogen behouden. In dit opzicht
is de Wethouder dus volledig tegemoet gekomen aan de
wensen van de Commissie van Fabricage.
Bij alle theoretische en practische beschouwingen over dit
voorstel gehouden, waarbij ook veel wetenswaardigs is gezegd,
heeft spreker echter tevergeefs gezocht naar een mogelijkheid
om aan die onteigening te ontkomen. Men heeft bezwaren
geopperd, terecht, maar spreker zou nu van de leden, die
die bezwaren gemaakt hebben, gaarne een andere oplossing
gehoord hebben, waardoor aan die onteigening zou kunnen
worden ontkomen.
Dat is echter niet gebeurd. Wanneer men eerlijk wil zijn,
moet men ook toegeven, dat geen andere oplossing mogelijk is,
tenzij men géén woningbouw verkiest.
Wanneer de heer Knol zegt, dat de heer Goslinga geen
politieke opmerking gemaakt had in 1936, dan heeft hij de
heer Goslinga nooit gekend, want alles wat deze deed en
sprak was politiek. Spreker wil niets ten nadele van de heer
Goslinga zeggen, maar constateert het alleen.
Wat betreft de economische beschouwingen en voor
spiegelingen, die gehouden zijn, spreker heeft nog nooit gezien,
dat men het op economisch gebied eens is; het komt er op
aan, door welke bril men de zaak beziet, die van de plaatselijke
toestand of die van de conjunctuur. Over die economische
voorspiegelingen maakt spreker zich in de gegeven om
standigheden niet druk; hij wil met beide benen in deze
aangelegenheid op de grond blijven staan. En dan is het
meest urgente vraagstuk op het ogenblik dat van de woning
bouw; daarvoor heeft de gemeente grond nodig, waarover
zij niet beschikt. Men kan breed uitweiden over de vraag,
wie de schuld daarvan is, maar men staat voor het concrete
feit, dat de gemeente geen grond heeft en die in bezit moet
krijgen. En als niemand een andere oplossing dan onteigening
kan aangeven, schaart spreker zich aan de zijde van de
Wethouder, die wil onteigenen. Het ernstige bezwaar, dat
spreker daartegen heeft, is dat uit agrarisch oogpunt, nl. de
moeilijkheden voor de tuingrond en voor de tuinders. Men
moet dit brede, dit grootse voorstel toch bezien met brede
blik, omdat dit inderdaad voor de toekomst van Leiden van
groot belang is. Men heeft in Leiden op dit gebied heel wat
in te halen. Leiden heeft reeds verscheidene reputaties gehad,
allereerst deze zeer gunstige, dat het is het centrum van de
officiële wetenschap, maar voorts ook deze, dat het was de
stad van de lage lonen, van de minst ontwikkelde arbeiders
en van de meeste krotten. Spreker overdrijft volstrekt niet.
Leiden was vroeger het Sanhedrin van de liberale economie,
die gepropageerd werd door de politieke voorvaderen van de
leden der partij, waaraan de heer Frohwein na zijn vaandel-
vlucht heeft gemeend zijn hart te moeten verpanden. In die
economie werd de vrijheid als het hoogste goed en de bron
van alle wijsheid en welvaart beschouwd. Die vrijheid heeft
inderdaad veel welvaart ten gevolge gehad, doch slechts
voor een kleine groep, waarvoor het beati possidentes gold
en waartegenover stond de grote groep van paupers, die de