152
MAANDAG 29 SEPTEMBER 1947.
Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de
(Jongeleen.) Bosch- en Gasthuispolder.
niets had gevonden, waaruit bleek, dat enige toepassing
was gegeven aan de voorschriften van de wet van 27 Maart
1915 en dat op enige wijze voortvarendheid was betracht
bij de onteigening van deze grond, terwijl er volgens hem een
gunstige gelegenheid tot toepassing van deze wet van 1915
was. Even later vroeg hij„Waarom is het College niet op het
terecht ingeslagen, goede pad van de onteigening verder
gegaan?"
Bij het thans ingediende voorstel spreekt men in de Raad
van onrecht.
In zijn „Leidraad voor anti-revolutionair gemeente
beleid" citeert Dr J. W. Noteboom uit het schema van het
gemeenteprogram der Antirevolutionaire Partij: „De ge
meente zorge tijdig in het bezit te komen van de gronden,
welke voor uitbreiding van aanleg en bebouwing zullen
kunnen dienen. Gronden in het bezit der gemeente worden
onder redelijke voorwaarden verkocht of in erfpacht uitge
geven, naar dat het gemeentebelang of de belangen der
volkshuisvesting, handel en nijverheid of andere redenen
zulks wenselijk maken." (blz. 101) en schrijft hij: „Een van
de argumenten ten gunste van uitbreiding van het gemeente
lijk grondbezit is vaak de overweging, dat het daardoor
mogelijk is de waardevermeerdering van den -bodem als
gevolg van de toeneming der bevolking aan de gemeenschap
te brengen." (blz. 105).
In „De Opbouw", orgaan van de Nederlandse Aannemers-
bond en Patroonsbond voor de Bouwbedrijven in Nederland
(N. A. P. B.), afdeling Amsterdam, le Jaargang No. 2,
Februari 1947, schrijft S. een artikel over „Opbouw en grond-
politiek", waaruit spreker het volgende citeert:
„Tijdens de oorlog werd weinig gebouwd en was van
grondonteigening zo goed als geen sprake, terwijl na de
oorlog grote bouwbehoefte zou bestaan. Dit betekende, dat,
wilde men bestaande achterstand snel inhalen, de ont
eigeningsprocedure op de helling moest. Daarom werd voor
een vereenvoudigde procedure gepleit. Bovendien waren wij
van mening, dat voor de toekomst niet het winstmotief, doch
daarentegen de bevrediging der woningbehoefte moest
prevaleren. Wij sloten ons daardoor aan bij de geest van die
tijd, die immers om maatschappelijke vernieuwing schreeuwde
en thans nog roept."
„Een juiste bevrediging der woonbehoefte brengt echter
mede, dat de mogelijkheid tot grondspeculatie wordt uitge
sloten. Deze heeft immers in het verleden mede tot een
ongewenste bebouwingsdichtheid geleid en de volkshuis
vesting geschaad. Wij meenden daarom en menen nog, dat
hieraan voor de toekomst een einde moet worden gemaakt.
Want er is ook overigens niet de minste reden aanwezig,
om grondbezitters of speculanten in de gelegenheid te stellen
zich op kosten van de gemeenschap te verrijken."
„Wij toch zijn van mening, dat het voldoende is, wanneer
de grondeigenaar de normale waarde van de ruwe grond
ontvangt. Hem tengevolge van een optredende nood nog
een bedrag boven die waarde toe te kennen, achten wij
anti-sociaal, wijl dit meerdere door de gemeenschap moet
worden opgebracht, die een onverkort recht heeft op goede
woongelegenheid tegen normale vergoeding."
„Want de goederen der gemeenschap, waarvan de woning
een zeer belangrijk onderdeel is, mogen niet tot speculatie
dienen. Wij zijn er ons intussen van bewust, dat nog heel
wat strijd gevoerd en veel weerstand overwonnen moet
worden, alvorens deze gedachten in ons land, waar behoud
zucht en reactie weder wortel schieten, kunnen worden
gerealiseerd. Het zijn echter goede gedachten en het is der
halve de moeite waard om voor de verwerkelijking daarvan
die strijd te voeren."
Spreker beschouwt dit artikel uit de kring van aannemers
en bouwers als een goede steun van onverdachte zijde voor
het voorstel van het College.
De heer Knol sprak van onrecht, waar als basis voor de
huidige prijs is genomen de stopprijs van 1940. In die rede
nering kan iets waars zitten, maar dan vergeet de heer Knol
dat, was deze stopprijs1940 er niet, dan de grond auto
matisch in waarde zou stijgen, niet omdat deze personen er
zoveel aan gedaan hebben, ter verhoging van de waarde;
zij hebben deze gronden goed bewerkt, daarover is geen
verschil van mening, maar zij hebben niets gedaan tenge
volge waarvan de grond plotseling in waarde zou stijgen.
Wel is wat gedaan en zal misschien wat worden gedaan
door een voortvarend gemeentebestuur, waardoor de grond
in waarde stijgt, niet alleen in Leiden, maar ook in andere
gemeenten met uitbreidingsmogelijkheden. Een zich uit
breidende gemeente bouwt naar de grond toe; wanneer dus
de tuin- of weidegrond aan snee komt te liggen, m.a.w.
rijp is om bouwterrein te worden, stijgt de waarde van de
grond. In wezen heeft de eigenaar van de grond echter niets
Onteigenen van gronden in de Stadspolder en de
(Jongeleen.) Bosch- en Gasthuispolder.
gedaan en wanneer onder hen zijn eigenaren, die de grond
hebben gekocht met speculatieve doeleinden, met het doel
zoveel mogelijk geld voor hun grond te maken, dan zit er
voor hen een verlieskans èn een winstkans aan. Dan moeten
zij in dit geval het verlies maar nemen. Noch de eigenaar, die
de grond bewerkt, noch de eigenaar-speculant heeft echter
aan die grond ook maar iets gedaan, tengevolge waarvan hij
in waarde zou stijgen. Het zijn de gemeentebesturen, die
hier iets hebben gedaan, waardoor die grond in waarde
stijgt.
Er is gesproken over het verzet van de eigenaren van deze
gronden tegen de onteigening. Het is natuurlijk begrijpelijk,
dat van die zijde daartegen verzet zou komen. Dit voorstel
is echter niet zo maar gedaan; het is gebaseerd op de nuchtere
werkelijkheid, waarvoor het gemeentebestuur staat. Dit is
het eerste dergelijke grootse voorstel, dat hier in de Raad
komt. Het is niet iets nieuws; Leiden is op dit punt positief
en hopeloos ten achter bij alle grote gemeenten in het land;
andere grote gemeenten doen op dit gebied veel meer. Rot
terdam heeft op het ogenblik reeds grond in zijn bezit in
Spijkenisse, op een afstand van de stad van een uur fietsen.
Die gemeentebesturen kopen heus geen grond, omdat het
zo'n aardige liefhebberij is, maar omdat zij daartoe gedwongen
worden door de werkelijkheid en anderzijds door hun sterk
besef, dat grondbezit nodig is voor de uitbreiding van een
gemeente. Toen deze zaak voorlopig aanhangig werd ge
maakt bij het provinciaal bestuur, maakte een van de ambte
naren van de Economisch-Technologische afdeling van de
Provinciale Waterstaat, niet de eerste de beste, deze typerende
opmerking: gaat men in Leiden eindelijk wat doen, is men
nu langzamerhand in Leiden wakker geworden? Dit bewijst,
dat men er bij het Provinciaal bestuur ten aanzien van Leiden
een zekere mening op na houdt en dat ook bij de hogere
instanties en ook bij de Regering langzamerhand het besef
doordringt, dat men de voortdurende groei van de grote
gemeenten in het Westen van het land, Amsterdam, Rotter
dam en Den Haag, indien mogelijk, enigszins moet afremmen
het is kennelijk de bedoeling daarbij, voor de tussengelegen
gemeenten de bevolkingsaanwas te stimuleren. In dit opzicht
nu is Leiden zeer gunstig gelegen tussen Amsterdam en
Den Haag. Deze dienst nu is overtuigd, dat de bevolkings
aanwas in de komende jaren groter zal zijn dan in de afgelopen
jaren. Spreker laat nu buiten beschouwing de grote toe
neming van het aantal inwoners over 1946, nl. 2.500 personen.
Uit het rapport van de Economisch-Technologische dienst
van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Zuid-
Holland, opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek naar
de industriële structuur van Leiden, citeert spreker het
volgende
„De gunstige verkeersligging bestond, zo zagen wij, in
feite in het ter beschikking hebben van goede land-, spoor-
en waterwegen. Het wil ons voorkomen, dat Leiden, gezien
het Rijkswegenplan, slechts als enige wens te dien aanzien
nog kan koesteren een verbinding tussen de ontworpen
Rijkswegen en de concentratiepunten van de industriële
activiteit op haar grondgebied, in casu de binnenstad, het
oostelijk en zuidelijk stadsdeel.
De waterverbindingen van Leiden met belangrijke centra
zijn, -wij zeiden het reeds eerder, goed. Men zou nog kunnen
wensen een verbetering van de vaarweg beoosten Alphen,
eventueel tot Utrecht, doch het belang hiervan springt naar
ons gevoelen minder in het oog dan voor de oostelijke Rijn
streek. Blijft dan nog het verschil in heffingen op de vaarweg
Rotterdamden HaagLeiden en RotterdamGouda
Leiden, dat het verkeer er toe brengt voor massa-goed de
laatste route te kiezen."
En verder:
„Gezien dit gunstige aspect van de eventuele toekomstige
industrialisatie van Leiden en gelet op de overige factoren,
lijkt ons een voortschrijdende industrialisering van dit gebied
zeer wel mogelijk.
Daartoe zal echter nodig zijn ontplooiing van het onder
nemers-initiatief.
Wil men dit stimuleren en hier bestaat, in het kader van
onze nationale economische politiek, gericht als deze is op
de industrialisatie, naar onze mening alle reden, dan dient
men de meest gunstige vestigingsvoorwaarden voor de
industrie te scheppen, waarna de resultaten niet uit zullen
blijven.
Voor de locale overheid betekent dit dus het zorg dragen
voor het tijdig aanwezig zijn van bouwrijpe industrieterreinen,
voorzien van goede aansluiting op de doorgaande land- en
waterwegen."
Voorts geeft dit rapport een berekening van de te ver
wachten toeneming van de industrie en van het industriële
gedeelte der bevoling en het zegt dan: