84
VRIJDAG 20 JUNI 1947.
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen,
(van Schaik.)
In de twee jaar, welke sinds de bevrijding zijn verlopen,
heeft men de situatie leren onderkennen. Men heeft niet
meer de hoge verwachtingen van een enorm snelle ontplooiing
op materieel en geestelijk gebied, die men kort na 5 Mei 1945
koesterde. Het is alles gewoon, kalmpjes, reëel.
De bezinning in de Raad is dezelfde bezinning, welke
men in verschillende landen van de wereld kan waarnemen.
Ieder land geeft op de vragen, die beantwoord moeten
worden, een verschillend antwoord. Die antwoorden kun
nen met elkaar worden vergeleken; men kan van elkaar
leren.
Ook ieder persoonlijk het is in de Raad gebleken
geeft een verschillend antwoord. Deze antwoorden kunnen
tot overleg leiden en aldus de bezinning van dit moment
weer meer grond geven dan wanneer men op zich zelf tot
een conclusie komt.
Bij de overwegingen, die spreker gehoord heeft, zijn er
van pessimistische en van optimistische inslag. Van een
zwaar pessimisme was zeker doortrokken de redenering van
de heer A. van Dijkdit verwondert spreker van een gelovig
man als de heer A. van Dijk is, in hoge mate; de zekerheid
dat deze tijd overwonnen zal worden en vervangen door
een blijdere, zou spreker bij de heer A. van Dijk zeker aan
wezig achtenhij zou zeker niet kunnen slagen als jeugdleider
of als onderwijzer, wanneer hij deze gedachtengang dagelijks
bij zich omdroeg, tenzij deze toevallig van tijdelijke aard was,
doordat hij even in de put zat. Immers, dit pessimisme kan
bij de jeugd geen verandering en geen verbetering teweeg
brengen. Wil men bij de jeugd, en trouwens ook bij de ouderen,
verbetering bereiken, dan moet men hun met een optimis
tische beschouwing tegemoettreden, een optimisme dat niet
ongegrond moet zijn. Dat optimisme moet niet gegrond zijn
hierop, dat men als ouder ten aanzien van zijn kind zijn
uil een valk acht, dat men als ouder in zijn kind een wonder
kind ziet, dat uitzonderlijke prestaties zal leveren. Men
moet in dit opzicht dus geen dwaze verwachtingen hebben,
maar een optimisme dat op de realiteit gegrond is, dat met
beide voeten op de grond blijft, dat ziet waar het heen moet.
Aldus ieder individu en ook de gemeenschap tegemoet
tredend kan men wel één en ander bereiken. Spreker behoort
ook zeker tot hen, die het optimisme bezitten, dat men uit
deze omstandigheden kan los komen. De opvoeding, die bij
de jongeren en ook bij de ouderen nodig zal zijn, moet effect
kunnen sorteren. Spreker is het met de heer Knuttel eens,
dat hier wel eens een moeilijkheid zich voordoet, n.l. deze:
waarmee moet men beginnen? Misschien kan men zelfs aan
verscheidene kanten tegelijk beginnen, maar in elk geval:
men moet ergens beginnen. Er moet een aanvang gemaakt,
en om zich alleen maar tot de opvoeding op de school te
beperken, wijst spreker op belangrijke dingen, die alleen
door deze school kunnen worden bereikt, mits de leraar
maar iemand is, die de jeugd op de juiste wijze weet te pakken.
Spreker herinnert aan dr Doornbosde leraar die de man
is geweest, die de Tachtigers vooral te voorschijn heeft
weten te toveren, en aan degenen, die door hun woorden
en door hun daden anderen tot een goed leven, tot goede
handelingen hebben gebracht. Men mag er dus zeker niet
aan wanhopen dat hier, al beperkt men zich alleen maar
tot de opvoeding op school, verbetering mogelijk is, en zelfs
belangrijke verbetering. Dit alles is dus in hoge mate afhanke
lijk van degenen, die de kinderen leiding geven. Het is
van groot belang, aan welke persoon de ontwikkeling van
de jeugd en de ouderen is toevertrouwd. Thans zijn in de
scholen onderwijzers en onderwijzeressen werkzaam, die wel
van goeden wille zijn, maar in een bepaalde richting zijn
opgeleid en zich hebben ingewerkt in een bepaalde methode,
die niet altijd even snel en gemakkelijk in een andere kan
worden omgezet. Deze methode is min of meer aan het
verouderen; men denkt daarbij in klassen en scholen en
ziet niet, dat de school en het leven met elkaar contact moeten
hebben; men denkt daarbij in leerprogramma's, waarin de
vakken Nederlands, rekenen, aardrijkskunde enz. elkaar op
een bepaalde tijd afwisselen, waarbij bepaalde eisen aan
taal, rekenen, aardrijkskunde enz. worden gesteld, die
worden beoordeeld met een cijfer; men gevoelt zich daarbij
voldaan met een examen, dat aan het einde van de schooltijd
wordt afgelegd en waarbij de examinatoren door middel
van schriftelijk werk uitmaken, wie een diploma krijgt of
tot een andere school wordt toegelaten.
Het toepassen van een methode, die school en leven
dichter bij elkaar brengen, eist van de leerkrachten een
bijzonder grote verandering, die niet vanzelf kan tot stand
komen. Indien men haar niet al te letterlijk neemt, kan
spreker hier een vergelijking maken met hetgeen is gebeurd,
toen vooral in de grote steden het rijtuig hoe langer hoe
meer door de auto werd vervangen. Het aantal koetsiers,
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen,
(van Sehaik.)
die zicht tot chauffeur lieten opleiden, is niet groot geweest
hun werk is langzamerhand geëindigd. Degenen, die nu in
de school volgens de oude methode werken, kunnen zich
ook niet ineens instellen op de nieuwe methode, welke ge
baseerd is op de moderne psychologie, die een antwoord
geeft op vragen als: hoe gedraagt de mens zich in tijden van
neergang, als het hem materieel minder goed gaat?, hoe
gedraagt hij zich als in zijn gezin ziekte heerst? Vele van
de tegenwoordige leerkrachten kennen deze psychologie niet
en weten daardoor niet het juiste antwoord te geven op de
vragen, welke hun worden gesteld, indien zij in de nieuwe
toestand worden geplaatst. Verandering van deze school in
een nieuwe is niet eenvoudig; desondanks doen vele leer
krachten, oudere en jongere, in de school hun uiterste best
om aldus met de jeugd om te gaan, dat die verhouding een
andere is dan die van vroeger. Deze verhouding is niet meer
zodanig, dat tussen de kinderen en de leerkrachten een
grote afstand bestaat. De belangstelling voor de zorgen van
de kinderen zijn bij de leerkrachten veel groter geworden.
De gedachte om ook buiten de schooltijden met het kind
bezig te zijn, om het kind in en buiten de school prettige
dagen te verschaffen, heeft gelukkig bij vele leerkrachten
ingang gevonden. Er zijn dus wel belangrijke veranderingen
te constateren en wanneer de heer Wilmer dan wil, dat
het gemeentebestuur meer moet trachten de kinderen naar
de scholen voor eindonderwijs te krijgen, dan maakt hij een
vergissing in deze zin, dat hij op de opleidingsscholen verwacht
deze instelling, dat men beoefent lezen, taal en rekenen en
dat men maar worstelt en werkt om toch vooral op het
einde van het jaar al die kennis aanwezig te hebben, die
het leerprogramma eist. Inderdaad doet de volkomen oude
instelling, die misschien bij enkelen nog aanwezig is, dit
verwachten, maar de instelling van vele leerkrachten is toch
geheel veranderd; dezen zullen trachten op de opleidings
scholen een even prettige afwisseling in het onderwijs te
brengen als op de scholen voor eindonderwijs nagestreefd
wordt. Men moet het ook niet voorstellen, alsof het op de
scholen voor eindonderwijs een ideale toestand is. Ook daar
heeft men een leerplan met taal, rekenen, geschiedenis en
aardrijkskunde en ook daar moeten de kinderen op een
bepaalde tijd die kennis verworven hebben. Men moet die
school niet beschouwen als scholen met een totaal andere
instelling. Die andere instelling is toch niet aanwezig in die
mate als men zou kunnen afleiden uit het etiket dat op die
school geplakt is. Die scholen zijn inderdaad meer scholen
met beperkt leerplan, maar niet scholen waarop de geest
zoveel anders is dan op de scholen voor uitgebreid lager
onderwijs. Het onderwijs, dat men meer in het bijzonder
in de vakken gekapseld ziet, ondergaat op het ogenblik een
wijziging; men tracht daarin een verandering te brengen,
tengevolge waarvan die aparte instelling op de vakken
vervangen wordt door een andere; deze zal wat de leerstof
betreft meer globaal zijn ingesteld en ten opzichte van het
kind meer individueel. Inhoever die in de school zal door
dringen weet spreker niet, maar hij hecht er bijzondere
waarde aan dat dit enigermate wordt bevorderd, omdat
dan het opvoedings-element veel beter tot zijn recht
kan komen dan bij de scholen met de gewone klassicale
instelling.
De vraag van de heer Wilmer, of de Wethouder zich
niet al te zeer bemoeit met het jeugdwerk en de sport, be
antwoordt spreker ontkennend.
Indien spreker zich er mede bemoeit, doet hij het zó, dat
hij het werk, dat in de jeugd- en sportkringen moet worden
gedaan, door de betrokkenen zelf laat verrichten.
Spreker heeft er toe medegewerkt, dat de besturen van
de Leidse sportorganisaties in vergadering zijn bijeengeroepen.
In deze vergadering heeft spreker een uiteenzetting gegeven
van wat naar zijn gevoel door hen gezamenlijk kon worden
gedaan. De vergadering, die buitengewoon prettig verliep,
had tot resultaat, dat uit de aanwezigen een commissie
(het zgn. sportcontact) werd benoemd, die onafhankelijk
van sprekers bemoeiingen de werkzaamheden in het belang
van de Leidse sport verricht. Dit geschiedt met grote waar
dering uit sportkringen. Sprekers bemoeiingen hebben zich
beperkt tot het min of meer richten van de krachten, die
in de sportwereld zonder elkaar te steunen naast elkaar
werkten.
Korte tijd na de bevrijding is tussen de samenwerkende
jeugdorganisaties, die elkaar tijdens de bezetting in de
Nederlandse Jeugdgemeenschap hadden gevonden, een ver
wijdering ontstaan, welke in Leiden gelukkig tot het verleden
behoort, in elk geval tot het verleden schijnt te gaan behoren.
Het is nu bijna een jaar geleden, dat de heer Menken en
spreker hebben gemeend de vertegenwoordigers van de
jeugdorganisaties bij zich te moeten roepen om hun te vragen,