VRIJDAG 20 JUNI 1947. 81
Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van
19 Juni 1947, op Vrijdag 20 Juni 1947,
te veertien uur.
Voorzitter: de Burgemeester, de heer Jhr Mr P. H. VAN
KINSCHOT.
Secretaris: de heer Mr J. BOOL.
Thans zijn afwezig de heren D. J. van Dijk, Prohwein,
Riedel en Vos.
Voortgezet worden de algemene beschouwingen over de
begroting.
De heer van Oijen spreekt er zijn voldoening over uit, dat
de algemene beschouwingen over deze begroting op een
hoger peil staan dan de algemene beschouwingen over de
begrotingen van vóór 1940. Van een onverkwikkelijk politiek
steekspel is nu gelukkig niet veel meer te bespeuren. De
redevoeringen zijn korter en niet meer zo algemeen als
vroeger, toen soms kon worden gezegd, dat over alles werd
gesproken, zelfs over de begroting. Overigens is ook het
gehalte van de redevoeringen in de Raadsvergaderingen,
waarin andere zaken dan de begroting worden behandeld,
er op verbeterd, al is het volmaakte daarbij nog niet bereikt.
Spreker hoopt, dat de Raad op deze weg zal voortgaan,
omdat het de algemene opvatting van de democratie ten
goede zal komen.
Spreker dankt het College voor het voorstel om de gemeente
bij het Centraal Orgaan te doen aansluiten; nu dit voorstel
gisteren door de Raad is aanvaard, behoeft zijn vraag niet
door voorstellen zijnerzijds te worden gevolgd.
Met het antwoord van het College op de vraag, of het
bij de behandeling van de begroting praeadvies over de
motie van de heer Wilmer en spreker inzake het invoeren
van een zekere medezeggenschap voor het gemeentepersoneel
wil uitbrengen, kan spreker zich in genen dele verenigen;
spreker sluit zich op dit punt geheel aan bij het betoog van
de heer Wilmer. Spreker beschouwt het voorstel van de
heer Schiiller terzake als de „evenknie" van de motie, waarom
hij, hoewel het met de strekking van het voorstel volkomen
eens zijnde, de voorsteller verzoekt het terug te nemen tot
de zaak zelf in behandeling komt; inmiddels dringt spreker
bij het College op spoed aan. Het is begrijpelijk, dat er
onder het gemeentepersoneel ontstemming heerst over de
onvoldoende salarissen. Deze ontstemming bestaat ook
bij een groot deel der arbeiders in het particuliere bedrijf.
De spanning tussen lonen en prijzen doet zich nog altijd
sterk gevoelen; voor de grote gezinnen met kinderen, die
nog geen eigen inkomsten hebben, is het schier onmogelijk
in de voornaamste levensbehoeften te voorzien. Er wordt
weieens opgemerkt, dat de arbeiders het in deze tijd zo
buitengewoon goed hebben, maar wie kennis neemt van de
inkomsten en uitgaven van een normaal arbeidersgezin, zal
moeten erkennen, dat dit alles fantasie is en de zgn. hoge
lonen niet dat peil bereiken, waarop zij in overeenstemming
zijn met de nodige uitgaven. Wanneer het de regering niet
gelukt de prijzen behoorlijk te verlagen en indien over enige
tijd toestemming tot verhoging van de huishuren zal worden
verleend (wat op zich zelf misschien niet onbillijk is), zal
dan ook aan de zgn. derde loonronde niet zijn te ontkomen.
Daarbij mogen dan Rijk en Gemeente de eersten zijn om
verbeteringen aan te brengen. Inmiddels kan door een
goede indeling in de loongroepen, waar mogelijk, individueel
voor de ambtenaren en werklieden nog wel wat worden
bereikt. De toezegging, op de vraag van de heer Schiiller
gegeven, dat dit laatste spoedig in het Georganiseerd Overleg
zal worden gebracht, acht spreker voldoende bevredigend.
Inzake het tewerkstellen van de gehuwde vrouw acht
spreker de vergelijking, door de heer Knuttel gemaakt tussen
de huwende vrouw, die ontslagen wordt, en de huwende man,
die niet ontslagen wordt, toch wel zeer mank gaande, omdat
de positie van de gehuwde vrouw toch eenmaal een geheel
andere is dan die van de gehuwde man. Volgens de op
vatting der Rooms-Katholieken behoort de gehuwde vrouw
thuis in het gezin; alleen op grond van noodomstandigheden
kunnen uitzonderingen hierop wenselijk zijn. Voor een
behoorlijk gezinsleven is beslist noodzakeüjk, dat de gehuwde
vrouw de koningin van het huis is en niet de aan een dagtaak
buitenshuis gebonden ambtenares of werkster.
Spreker acht het antwoord van Burgemeester en Wet
houders op de mede door hem gestelde vragen over het
zwemmen in de binnenwateren, het zich in badcostuum
bevinden op de openbare weg en het voetballen in onvol
doende kleding bevredigend.
Omtrent het eerste punt bestaat in de Raad geen verschil
van mening; het zwemmen in de stadsgrachten wordt door
alle Raadsleden afgekeurd, en als een onsmakelijk gedoe
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen,
(van Oijen e.a.)
gevoeld, hetzij om redenen van hygiëne dan wel als zijnde
in strijd met gezonde begrippen van zedigheid en fatsoen.
De politie treedt hiertegen echter niet op, hoewel het zwemmen
in de binnenwateren bij verordening verboden is.
Omtrent het tweede punt zijn de meningen verdeeld.
Herhaaldelijk komt het voor dat mensen, die van het strand
of van de meren komen, de stad doortrekken, gekleed in
niet veel meer dan een badcostuum. Met het College is
spreker van mening, dat tegen deze excessen moet worden
opgetreden. Met een verordening zal in dit opzicht niet veel
gedaan kunnen worden; door persoonlijk optreden van de
politie zal in deze echter wel iets goeds kunnen worden
bereikt. Tal van ouders, ook in Leiden, passen er voor met
hun kinderen naar het strand of naar de meren te gaan,
om er voor te waken, dat bij hun kinderen het natuurlijk
schaamtegevoel niet wordt afgestompt. Tegen deze ergernis
wekkende feiten in de stad staan zij echter machteloos.
Tengevolge van de oorlog zijn de zeden toch al losser ge
worden. De schadelijke invloed van de bezetters met hun
naakt vertoningen is hier nog blijven hangen. Ook onder de
niet-christelijken zijn er velen, die uit eerbied voor de waardig
heid van de mens deze naaktcultuur afkeuren en veroordelen.
Men behoeft daarvoor in het geheel niet te behoren tot de
kwezels of de benepen mensen.
De heer Knuttel laakte het, dat aanmerking is gemaakt
op het voetballen door personen van verschillend geslacht,
gekleed in badcostuum. De heer Knuttel is daar zeker nooit
langs gekomen, anders zou hij gezien hebben hoe jongens,
die niet zo jong meer zijn, enkel gekleed in korte broekjes,
voetbal speelden met meisjes, die ook niet zo jong meer
waren, dus geen kinderen, waarbij die meisjes gekleed waren
in een zeer pover badcostuum. Eerst zei de heer Knuttel,
dat hij zich met het antwoord van het College kon verenigen,
maar later uitte hij er zijn verwondering over, dat men tot
zulk een achterlijk standpunt kon komen. Tot die achterlijken
behoort ook spreker, die het College aan zijn zijde vindt,
waar het in de Memorie van Antwoord zegt een onderzoek
terzake te zullen instellen en, indien de klacht gegrond blijkt,
maatregelen te zullen nemen, opdat het gewraakte niet
meer zal geschieden. Ook hier mogen de juiste verhoudingen
niet uit het oog worden verloren. Alles moet worden gedaan
om het de rijpere jeugd vooral in de moeilijke jaren niet
zwaarder te maken de ongereptheid te bewaren. Een hoge
opvatting van zedigheid zal bijdragen tot het vormen van
een sterk geslacht. Meer wil spreker er in deze vergadering
niet van zeggen, omdat hij de heer Knuttel toch niet zal
kunnen overtuigen.
Tenslotte uit spreker zijn waardering voor de grote ijver
en activiteit door het College in zijn geheel en ieder van
zijn leden getoond en spreekt hij de wens uit, dat het er in
zal slagen de gemeente zo goed mogelijk door deze moeilijke
tijden heen te brengen, waarbij het zeer zeker op de steun
van de Raad zal kunnen rekenen.
De heer Goslings acht de zorg voor de volksgezondheid
een zeer belangrijk onderdeel van de gemeentepolitiek,
waarbij de gemeente een grote mate van eigen initiatief kan
tonen. Het is voor iedereen en voor elke politieke partij van
groot belang, maar ongetwijfeld is de toenemende goede
verzorging van de gezondheid van brede lagen der bevolking
één van de belangrijkste punten in het programma van
een democratisch-socialistische partij.
Spreker zou als arts hierover het één en ander willen
zeggen, maar zal daarbij geen reeksen van cijfers en getallen
geven; het is meer zijn bedoeling een inleiding te houden
over de algemene grondslagen en principes, waarmede
misschien bij volgende begrotingen, die weer normaal kunnen
worden behandeld, rekening zal kunnen worden gehouden.
Er bestond inderdaad reden voor Nederland om trots te
zijn op zijn gezondheidszorg. Men moet er echter voor op
passen, zich zelf in slaap te wiegen. In het in 1946 te Amster
dam gehouden congres voor de volksgezondheid heeft Dr
C. van den Berg, Directeur-Generaal van de Volksgezondheid,
die toen juist van het congres voor de volksgezondheid uit
Amerika was teruggekeerd, verklaard, dat het prestige van
Nederland op dit gebied inderdaad behoorlijk was, maar
dat er verschillende onderdelen van de volksgezondheid
waren, waarop Nederland niet vooraan in de rij stond.
Wel zijn onze statistieken op het gebied van de tuberculose
en de zuigelingensterfte mooi, maar de laatste jaren is
duidelijk gebleken, dat er op sommige gebieden in de
wereld een grote achterstand bestaat, die men in de
Angelsaksische landen aan het inhalen is, terwijl van dat
inhalen in Nederland weinig blijk wordt gegeven. Kort
geleden verklaarde iemand van de Rockefeller-Foundation,
dat men in Amerika tot de erkenning was gekomen, dat