96 VRIJDAG 20 JUNI 1947. Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (D. J. van Dijk.) versobering geboden zijn, maar dat men niet wederom dezelfde bekrompen grondpolitiek moet voeren als in het verleden, dat de gemeente steeds meer uitbreiding behoeft en dat men, als men op grond de hand kan leggen, dat ook moet doen. De heer Aalders heeft een lans gebroken voor ben, die van de verhoogde dividenden zullen profiteren. Dit brengt de Raad op het gebied van de landspolitiek, en dit behoort in een gemeenteraad niet thuis, al zal het niet altijd te ver mijden zijn. Indien door anderen gewezen wordt op de achterstand in de productie vergeleken met vóór de oorlog, moet men dit natuurlijk erkennen, al moet men natuurlijk niet vergeten dat Nederland, gelet op de verhoudingen in de overige Europese landen, wat betreft de arbeidsproductiviteit niet een bijzonder slecht figuur slaat. De redenering van de heer Knuttel was nog veel ver leidelijker om het terrein van de gemeentepolitiek te verlaten. De heer Knuttel bezong op een bijna elegische wijze de in vergelijking met vroeger zoveel verbeterde sfeer in de ge meenteraad, maar hij demonstreerde, dat men gemakkelijk die oude sfeer weer terug kon krijgen, n.l. door te komen op de landspolitiek. De heer Knuttel heeft gisteren gewaarschuwd tegen wat spreker heeft gezegd over het eigene in de taak van de ge meentebesturen, n.l. een actieve cultuurpolitiek in die zin, dat de gemeente moet bijdragen in de opvoeding tot burgerzin in het algemeen. Hierover zal in de toekomst nog wel veel meer worden gezegd en daarom zal spreker er thans, mede in verband met de tijd, niet op terugkomen. De heer Knuttel heeft er voor gewaarschuwd, dat men op het ogenblik leeft in een overwegend kapitalistische maatschappij en dat opvoeding in deze maatschappij geen zin heeft. Spreker zou de heer Knuttel willen vragenwat dan, moeten wij wachten tot deze maatschappij op de een of andere manier ineen gestort is? Dan is het een chaos, waar men nooit meer uit komt en waarin de geest en dat is primair voor elke politieke, sociale en economische hervorming moeilijk kan worden verbeterd. Deze opvoeding is een buitengewoon belangrijke zaak en het heeft spreker gespeten, dat de heer Knuttel door diens opmerkingen als het ware de goede indruk, die de heer van Weizen met zijn rede over de samen werking en de democratische bereidheid heeft gemaakt, gedeeltelijk te niet heeft gedaan. Want dit afwijzen van de bereidheid om in deze maatschappij op te voeden tot burger zin, actieve cultuurpolitiek te voeren en de mensen tot elkaar te brengen (wijkgedachte), ten einde samen te werken tot de opbouw van de geest, getuigt van een destructief plan, dat de heer Knuttel hiermede heeft blootgelegd. Het deed spreker nog meer leed, de heer Knuttel aan het einde van diens betoog hulde te horen brengen aan de werkers van het land. Op zich zelf is het natuurlijk volkomen te recht, maar wanneer men wijst op de bereidheid van de commu nisten om mede te werken aan de opbouw (waarbij spreker omtrent de individuele bereidheid geen twijfel zal koesteren), dient men niet te vergeten, dat wat in de afgelopen jaren na de bevrijding door de werkers in ons land is gedaan, gebeurd is ondanks de stakingsgymnastiek van de E.Y.C. De heer Woudstra heeft gewezen op de noodzakelijkheid van een goede verhouding tussen het openbaar en het bij zonder onderwijs. Het ligt voor de hand, dat elke vernieuwing slechts vrucht kan dragen, wanneer de concurrerende geest tussen deze beide afdelingen van het onderwijs ongedaan wordt gemaakt. Aan de opmerking, dat men natuurlijk verbetering moet aanbrengen naar de mate van behoefte, haakte de heer Woudstra vast de verhouding tussen de inrichtingen van het openbaar en het bijzonder voorbereidend lager onderwijs. Bij een rondgang langs deze inrichtingen zal de heer Woudstra onmiddellijk kunnen zien, waar de grootste behoefte is; hierop was het betrokken gedeelte van sprekers rede in eerste termijn gebouwd. Spreker onderstreept de opmerking van de heer Woudstra, dat het noodzakelijk is er op toe te zien, waar de behoeften op onderwijsgebied in het algemeen in Leiden liggen. Spreker acht het zelfs gewenst als het ware een studiecommissie te benoemen, welke dient na te gaan mede in verband met de gemaakte suggesties bij deze begroting in hoeverre hier eigenlijk precies de meest urgente behoeften bestaan, opdat men, zodra de tijd van bouwen daar is, met de voor bereiding gereed zal zijn. De behoefte aan een christelijk of katholiek gymnasium lijkt spreker toe inderdaad te kunnen bestaan. Het is in de tegenwoordige onderwijswetgeving nu eenmaal zo, dat, indien men aan die behoefte uiting geeft en met een concreet plan en een aanwijsbare oorzaak komt, tot de oprichting van een dergelijke instelling van onderwijs kan worden Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (D. J. van Dijk e.a.) overgegaan. Spreker blijft echter persisteren bij zijn besluit, het College de bouw van een gemeentelijke lyceum in over weging te geven. Niet alleen dat de openbare onderwijs instellingen vol zitten, maar bovendien is het lyceum een schooltype, dat in de jaren van zijn bestaan getoond heeft, steeds groter aantallen leerlingen te trekken, en dat, na een periode van concurrentie met het gymnasium in de aanvang, zich volkomen heeft kunnen handhaven en dat, waar het op het ogenblik de afdelingen Gymnasium Alpha en Bêtha heeft, op al deze gebieden volkomen gelijk staat met de gymnasia. Hetzelfde geldt voor de H.B.S.-A en H.B.S.-B, waarbij het lyceum het grote voordeel heeft, dat het na een onderbouw van twee jaren zijn leerlingen de keuze laat tussen Gymnasium- en H.B.S.-afdeling. In een stad als Leiden, die zich steeds zal uitbreiden, welke uitbreiding naar allen hopen snel en voorspoedig zal zijn, zal men op onderwijsgebied steeds zo paraat mogelijk moeten zijn. Mevrouw Braggaar antwoordt de heer van Oijen, dat zij geenszins heeft betoogd, het als een ideaal te beschouwen, dat de gehuwde vrouw haar gezin verlaat om te gaan werken, maar wel dat, wanneer de gehuwde vrouw zich geroepen gevoelt om als ambtenares een taak te verrichten, zij dit even goed moet kunnen doen. Ook zou spreekster volgens de heer van Oijen erop aan gedrongen hebben de huwende ambtenaar te ontslaan. Spreekster heeft echter alleen erop gewezen, dat een ambte naar ontslagen wordt, alleen wanneer hij iets doet wat in strijd is met zijn plicht, terwijl de ambtenares reeds ontslagen wordt op grond van het feit, dat zij een huwelijk aangaat, alsof het huwelijk voor de vrouw een straf moet zijn. De heer van Oijen heeft spreekster werkelijk getroffen door de aandoenlijke wijze, waarop hij de vrouw, de moeder, de koningin van het gezin noemde, maar vindt hij de gehuwde vrouw, die schoolwerkster is, ook de koningin van het gezin en waarom maakt de heer van Oijen er geen bezwaar tegen, dat de gehuwde vrouw als schoolwerkster werkzaam is? Spreekster heeft zelden gehoord, dat de roeping van de vrouw is, als schoolwerkster werkzaam te zijn, terwijl men wel kan aantonen, dat een onderwijzeres zoveel liefde voor haar vak heeft, dat zij dit wil blijven uitoefenen ook na. haar huwelijk, waarbij nog komt, dat een gehuwde ambtenares haar huishoudelijk werk door anderen kan laten verrichten. Ook in dit opzicht zullen de heer van Oijen en spreekster nooit tot overeenstemming komen, want daarover hebben beiden een gevestigde mening. Inderdaad heeft spreeKster dit naar aanleiding van de opmerking van de heer Schüller over de inrichting van de verpleegstersKamers in de gestichten als lid van de Commissie voor de Gestichten op haar verzoek die kamertjes mogen bezichtigen; het is niet zo, dat men spreekster toen de mooiste kamertjes heeft laten zien; zij heeft zelf die kamertjes geopend en deze zagen er behoorlijk uit; het waren natuurlijk geen grote, comfortabele kamers, het waren kleine kamertjes, maar ze zagen er, naar de aanleg van de bewoonsters, de een wat gezelliger dan de ander, uit. Dit was echter in Mei 1946, dus alweer ruim een jaar geleden; in die tijd zal wel een en ander, dat dringend verbetering behoefde, veranderd zijn, maar toen spreekster ze zag, zagen ze er behoorlijk uit. Spreekster is het volkomen met de heer Knuttel eens, dat één crèche in een stad als Leiden te weinig was, maar waar het College zich nog beraden moet, hoever de bemoeiingen van de gemeente in dit opzicht zullen gaan, moet men toch in elk geval zien een begin te maken, om dan later verder te gaan. Daarom dringt spreekster er vooral bij de Wethouder van Fabricage op aan om bij de uitvoering van bepaalde bouwblokken ook rekening te houden met de stichting van een crèche daarbij, opdat de moeders, die uit werken moeten gaan, niet eerst haar kinderen naar een crèche in een geheel ander deel van de stad moeten brengen; dan komen zij tenslotte zeer vermoeid op de plaats van haar werk. Spreekster dringt niet aan op deze crèche, opdat de vrouwen gemakkelijk uit werken kunnen gaan, maar zij wil daardoor voorkomen dat vrouwen, die wegens te geringe inkomsten gedwongen zijn elders te gaan werken, haar kinderen brengen naar adressen, waar ze eigenlijk beter niet heen gebracht kunnen worden. Waar men eventuele voorstellen van het College op dit punt nog moet afwachten, kan men dan over deze zaak verder spreken. Spreekster vraagt, of ook de bewoners van de Plesmanlaan gemeentelijke vuilnisemmers kunnen krijgen: hoewel ieder reeds een gemeentelijke vuilnisemmer heeft, zijn ze aan de bewoners van deze laan nog niet verstrekt. Tegen de verstrekking van toegangskaarten tot gemeente bedrijven enz. aan de Raadsleden, door spreekster voor-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 16