VRIJDAG 20 JUNI 1947. 95 Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Wilmer e.a.) antwoord van het College zal krijgen en hij vertrouwt, dat de Raad dit voorstel van de heer A. van Dijk met algemene stemmen zal aanvaarden, omdat dit niet anders bedoelt dan handhaving van een Raadsbesluit, dat niet op wettige, democratische wijze is ingetrokken. Over het voorstel van mevrouw Braggaar tot het ver strekken van toegangskaarten aan de Raadsleden tot ge meentebedrijven enz. heeft spreker in eerste instantie ge zwegen, omdat hij dacht, dat het College dit voorstel zou ontraden. Het is niet voor de eerste keer, dat dit onderwerp in de Raad behandeld wordt. Nu het College zo welwillend tegenover dit voorstel staat, verzoekt spreker dit tenminste in praeadvies te nemen. Dit voorstel beoogt aan de Raads leden toegangskaarten tot gemeentebedrijven enz. te ver strekken, zonder enige beperking; men mag dus de terreinen van de gemeentebedrijven betreden zonder enige beperking, ook zonder de directeur daarvan tevoren in kennis te stellen; men kan er dus zo maar binnen lopen, en alles doen en alles nalaten daar, wat men wil, op welke tijd ook, ook des avonds b.v. Zoals het thans luidt kan dit voorstel niet aangenomen worden. Dan zou men zelfs nog veel verder gaan dan de heer Woudstra, die heeft opgemerkt, dat het gemeente bestuur niet wordt gevormd door het College van Burge meester en Wethouders, maar door de Gemeenteraad. Bij aanneming vau dit voorstel zou elk individueel Raadslid als het ware het gemeeutebestuur vormen, volledige vrijheid krijgen, bij sommige bedrijven binnen te gaan en daarnaar goeddunken te handelen. Dit voorstel kan zo niet worden aangenomen. De heer Woudstra zal de vermaning van de heer Knuttel, dat hij alle verhoudingen tot juridische herleidt, ter harte nemen; wanneer de opmerking van de heer Knuttel juist is, is sprekers houding onjuist; dat geeft spreker onmiddellijk toe. Er zijn ook wel mannen van wetenschap, die zich schuldig maken aan de verabsolutering van een bepaald gezichtspunt spreker noemt het psychologisme, historisme, logicisme en mogelijk ook het socialisme. De heer Knuttel Niet het communisme. De heer Woudstra erkent, dat het communisme inderdaad niet in deze rij past. Hieraan zou worden toegevoegd het jurisme, dat in deze zin geen onaangename klank heeft. Spreker troost zich met de gedachte, dat deze opmerking is gemaakt in verband met zijn positie als lid van de Raad door een zijner medeleden. Wanneer spreker het heeft over de Raad, spreekt hij over een overheidslichaam en naar zijn persoonlijke mening gaat het bij een overheidslichaam primair om juridische verhoudingen. De verhoudingen overheid- onderdaau, staat-proviucie-gemeente zijn volgens spreker primair juridisch. Wanneer de heer Knuttel spreker daarbij jurisme verwijt, vindt deze het minder erg, dan wanneer de heer Knuttel het zou hebben gedaan tegenover spreker als medelid van een sport- of kunstvereniging of als mede werker in een bepaald bedrijf. Intussea was dit een argumeutum ad hominem; het ging over de medezeggenschap en zakelijke argumenten tegen sprekers betoog daarover heeft de heer Knuttel niet aan gevoerd. De heer Knuttel merkt op, dat het op de weg van de heer van Weizen lag, dit te doen. De heer Woudstra vermoedt, dat het de heer Knuttel ook niet zo gemakkelijk gevallen zou zijn, omdat het spreker niet moeilijk zou vallen met het beginselprogram van de C.P.N. aan te tonen, welke gevaren er ook naar de opvatting van deze partij op die weg liggen. Dit program zegt in andere woorden, dat men geen overheidsbevoegdheid moet toekennen aan organen, die ten opzichte van de overheid geen ver antwoording schuldig zijn. Indien de communisten dit toepassen op de medezeggenschap van het personeel in de bedrijven, zou spreker een heel eind met hen mede kunnen gaan. De opmerking van de heer van Weizen, dat de mede zeggenschap niet moet gaan in de richting van de corporatieve staat, ligt in dezelfde lijn. Met grote belangstelling en groot genoegen heeft spreker geluisterd naar het betoog van Wethouder Menken over de medezeggenschap. Ook spreker wacht met grote belang stelling af, op welke wijze het College de in de Raad ver kondigde theorieën zal concretiseren. Komende tot het betoog van de heer Wilmer, zegt spreaer, dat het bij de medezeggenschap om meer dan een woord gaat. De commissie, in 1923 ter bestudering van deze zaak door de toenmalige S.D.A.P. ingesteld, kwam tot een formulering, Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Woudstra e.a.) die inderdaad ging in de richting van de werkelijke mede zeggenschap, ook op economisch gebied. De formulering was heel anders dan de concretisering er van bij de Arbeiderspers in 1931, waar de medezeggenschap uitsluitend een adviserend karakter had. Nu komt de heer Wilmer nog met een derde opvatting, die tussen deze beide in ligt, n.l.wel adviserend, maar toch zodanig, dat alle waarborgen gegeven zijn, dat het advies ook werkelijk ernstig overwogen zal worden. Deze drie opvattingen, die alle getypeerd worden met het woord medezeggenschap, bewijzen reeds dat men met dit woord zelf en met dit begrip voorzichtig moet zijn. Ten aanzien van het voorstel-Schüller inzake de mede zeggenschap gaat spreker volkomen accoord met de zeer sterke argumentatie van de Wethouder van Sociale Zaken; aan dat voorstel zal spreker zijn stem dan ook niet kunnen geven. Spreker heeft met belangstelling en met genoegen van de heer D. J. van Dijk gehoord, dat hij als onderdeel van de vernieuwing ziet een goede verstandhouding tussen het bijzonder en het openbaar onderwijs. Spreker acht die goede verstandhouding ongetwijfeld mogelijk, als het grondwettelijk recht van de vrijheid van onderwijs gehandhaafd wordt en als ook hier in de Raad erkend wordt, dat elke richting, ook elke geestesrichting, bij gebleken behoefte recht heeft op schoolstichting. Wat betreft het voorbereidend lager onderwijs, moet men zich, als men dat beginsel in acht neemt, niet a priori vast leggen op een bepaalde getalsverhouding, maar moet de gebleken getalsverhouding in aanmerking genomen worden en moet tegemoetgekomen worden aan de werkelijke be hoefte; waar de behoefte het grootst is, moet het allereerst worden geholpen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de oprichting van een lyceum, ook door de heer D. J. van Dijk genoemd. Leiden is een onderwij s-centrum; het moet dit blijven en als zodanig zo goed mogelijk worden, maar dan moeten in dat onderwijs ook alle nuanceringen naar voren komen, opdat ieder, van welke richting ook, van dat onderwijs profiteren kan. Nu is er in Leiden wel een openbaar gymnasium, maar geen katho liek en geen christelijk gymnasiumwelnu, als er dan behoefte is aan een lyceum, is dit toch meer het geval aan de zijde van het bijzonder onderwijs dan aan die van het openbaar onderwijs. Ten aanzien van het voorstel van de heer A. van Dijk, betreffende de verlening van subsidie aan de bijzondere Hogere Burger Scholen, is spreker het eens met de heer Wilmer, dat het Raadsbesluit van 1930 nog geacht moet worden geldig te zijn. Wanneer de heer Wilmer nu zegt, dat het de bedoeling van de heer A. van Dijk is, dat vast te leggen en dat tot uitdrukking te brengen, dan gaat spreker daarmede volkomen accoord; alleen moet spreker dan con stateren, dat dit voorstel, wat zijn formulering betreft, niet geheel aan die bedoeling beantwoordt. Spreker betreurt dan ook, dat hij het voorstel van de heer A. van Dijk niet kan ondersteunen. Spreker acht het noodzakelijk, dat hier eerst komt, ook als men het Raadsbesluit van 1930 hand haaft, een aanvrage om subsidie van de zijde van die school besturen. Spreker dankt de Voorzitter voor diens uiteenzetting omtrent de gebiedsuitbreiding van Leiden; de principes van de Voorzitter en van spreker op dit punt lopen niet uiteen. Spreker is het eens met de heer Wilmer inzake het voorstel van mevrouw Braggaar betreffende het verstrekken aan de Raadsleden van toegangskaarten tot de gemeentebedrijven enz.spreker acht het niet noodzakelijk, dat aan alle Raads leden dergelijke toegangskaarten zonder meer worden uit gereikt. De Raad heeft tenslotte zijn commissies, die wel altijd overal toegang zullen hebben. Wanneer een speciaal Raadslid in een bepaald geval ergens toegang wil hebben, zal hij dat in overleg met de directie gemakkelijk verkrijgen; daarvoor is het niet nodig aan alle Raadsleden toegangs kaarten te verstrekken. De heer D. J. van Dijk heeft bij het College aangedrongen op het voeren van een zo vooruitstrevend mogelijke grond- politiek, waarbij niet gelet moet worden op de hogere kosten, daaraan verbonden, opdat niet een latere generatie voor nog hogere kosten zal komen te staan. De heer Knol heeft spreker verweten, dat deze opmerking van spreker betrekke lijk kort was, dat wil zeggen: het constateren alleen van het feit, dat in het verleden de grondpolitiek van het gemeente bestuur als zodanig gefaald heeft en de heer Knol heeft ongetwijfeld gelijk, dat men met het constateren van dit feit niet klaar is. Spreker heeft dit echter niet gezegd om het feit te constateren, maar uitsluitend bedoeld te zeggen, dat bij de tegenwoordige positie der gemeente bezuiniging en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 15