DONDERDAG
19 JUNI 1947.
63
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Wilmer.)
sociaal mogelijk zijn, sociaal wenselijk en geboden. Er is een
tijd geweest, waarin deze stelling kon worden bestreden,
waarin bezuinigingen, die sociaal mogelijk waren, in bun
gevolgen sociaal zo verderfelijk waren, dat men er van moest
afzien. In de tijd van grote werkloosheid bracht in de regel
elke bezuiniging uitbreiding van werkloosheid mee. Thans
brengen bezuinigingen sociaal goede gevolgen met zich, omdat
de bespaarde arbeidskracht en het bezuinigde materiaal voor
andere doeleinden kunnen worden gebruikt.
Niemand zal een beslist bevestigend antwoord kunnen
geven op de vraag, of deze begroting het positieve bewijs
geeft, dat het gemeentebestuur aan die sociale plicht van
bezuiniging voldoet. Zowel voor de raad in zijn geheel als
voor het College is er nog niet heel veel tijd geweest om na
te gaan, of en waar sociaal mogelijke bezuinigingen kunnen
worden doorgevoerd. Spreker dringt er evenwel op aan,
hiermede de grootst mogelijke spoed te betrachten.
Spreker vertrouwt b.v., dat het College geen lange tijd
zal nodig hebben voor de overweging, of en in hoeverre de
huidige formatie van de brandweer onder de tegenwoordige
omstandigheden dient te worden gehandhaafd.
Het zal niet gemakkelijk zijn, te bezuinigen 1°. omdat door
vorige gemeentebesturen van Leiden niet met geld is ge
smeten; 2°. omdat ook hierbij het spreekwoord geldt: zoveel
hoofden, zoveel zinnen. Wanneer tien mensen gemeen
schappelijk wensen, dat er zal worden bezuinigd, zullen zij
in vele gevallen verdeeld geraken bij de beslissing over de
punten, waarop bezuinigd moet worden.
Zo is spreker het niet eens met de leden, die zeer ver
willen gaan in de bezuiniging op het onderhoud van wegen,
straten en plantsoenen. Men moet er voor waken, dat dit
onderhoud en ook het onderhoud van de gebouwen op
behoorlijke wijze plaats heeft. Als de gemeente er uiterlijk
niet fris en goed verzorgd uitziet, zal zij haar aantrekkelijkheid
zowel voor haar inwoners als voor haar bezoekers verliezen.
Dat is gevaarlijk voor een stad als Leiden, die een graag
gezocht centrum van een uitgebreide omgeving moet zijn.
Spreker zal daarom alle voorstellen toejuichen, welke de
Wethouder van Fabricage zal doen en die elk op zich zelf
kleine uitgaven voor kleine verbeteringen en kleine ver
fraaiingen in de stad vragen, maar in totaal een grote ver
betering voor de stad zullen kunnen betekenen. Daarentegen
zal spreker zeer aarzelend, zo niet afwijzend staan tegenover
voorstellen, waarbij grote uitgaven voor grote werken worden
gevraagd, tenzij die werken direct de volkshuisvesting
betreffen.
In dit verband meent spreker te moeten opmerken, dat
het in strijd met de logica is, wanneer het College op blz. 2
van de memorie van antwoord schrijft: „Ons College is er
ten volle van overtuigd, dat een gezond geldwezen een
algemeen belang is. Deze aangelegenheid is evenwel een
Rijkstaak, waarop de gemeenten geen invloed kunnen uit
oefenen, vermits het gehele financiële beleid van de ge
meenten onder toezicht staat van het hoger gezag." Het
zou een logische zin zijn geweest, indien er had gestaan:
„vermits wij door het hoger gezag worden gedwongen de
uitgaven te doen, die wij doen." Hoezeer ook de gemeente
in haar zelfbestuur is beknot en beperkt, er blijft toch nog,
ook op financieel gebied, een terrein van zelfbestuur over.
In de gemeenteraad, die na de verkiezingen het bestuur in
handen heeft gekregen in deze gemeente, zijn tientallen van
voorstellen gedaan, die geld kosten en die men had kunnen
achterwege laten, zonder dat een opmerking door het hoger
gezag zou zijn gemaakt. Ten aanzien van de financiën en de
gezonde financiële toestand der gemeente mag men zich niet
geheel verschuilen achter het hoger gezag.
Uit sprekers betoog trekke men niet de conclusie, dat naar
het oordeel van de Katholieke fractie het gemeentebestuur
een politiek voert, welke aan de eisen van deze tijd voldoet,
indien het maar bezuinigt. Aan een gemeentebestuur van
deze tijd mag, als norm, de eis gesteld worden, dat het voert
een consequent democratische politiek, gebaseerd op christe
lijke beginselen, vrij van alle excessen van partijpolitiek,
zoals men die in het verleden heeft gekend. Deze norm stelt
spreker als eis aan een gemeentebestuur, dus ook aan de
Leidse Gemeenteraad. Bij de behandeling der gemeente
begroting voor 1939 (Handelingen 1939, blz. 47) heeft spreker
er op gewezen dat vaststaat, dat het Nederlandse volk niet
wil een dodende gelijkschakeling, maar dat het wil behouden
zijn vrijheid van pers, van onderwijs, van organisatie, zijn
vrijheid om eerlijke en ernstige overtuiging te belijden en te
beleven, maar dat ook vaststaat, dat het Nederlandse volk
de excessen van het partijwezen beu is en dat het van iedere
partij en van alle partijen tezamen eist, dat die excessen
radicaal worden uitgesneden. Bij een vorige begroting heeft
spreker er reeds op gewezen, wat hij onder die excessen van
Gemeentebegroting Algemene beschouwingen.
(Wilmer.)
partijpolitiek verstaat. Spreker citeert vervolgens woorden
van prof. Huizinga, die alle raadsleden, als zij vruchtbaar
willen samenwerken, ter harte kunnen nemen, n.l. deze:
„Een Nederlandse eenheid kan men zich niet anders
denken, dan als een eenheid in verscheidenheid. Samen
werking ondanks verschil van opvatting eist hoger bewerktuigde
menschen dan eendracht op zich zelf.''''
Nederlands Geestesmerk, blz. 34).
Voorts geeft spreker een korte omschrijving van het begrip
„consequent-democratische politiek", een omschrijving die
rechtstreeks aanduidt, wat men in diepste wezen eigenlijk
met dit begrip bedoelt en die spreker onmiddellijk leidt tot
een onderwerp van practische en concrete democratische
politiek, n.l. de medezeggenschap.
In de radio-rede, getiteld „Democratie en wereldvrede",
gehouden door Paus Pius XII op de vooravond van Kerstmis
1944, leest spreker:
„Twee rechten van den burger moeten in een democratie
zooals haar naam vanzelf uitdrukt tot uiting komen,
n.l. zijn meening te zeggen omtrent de plichten en offers,
die van hem worden gevraagd, en niet tot gehoorzamen te
worden gedwongen zonder zelf eerst gehoord te zijn.
Naar de hechtheid, de harmonie en de goede vruchten
van dit contact tusschen de burgers en de regeering kan
men beoordeelen of een democratie werkelijk gezond en
evenwichtig is, en welke haar levens- en groeikracht zijn.
Met betrekking tot den aard en den omvang der offers,
welke van alle burgers gevraagd worden, nu in onzen
tijd de staatsbemoeiing zoo uitgebreid en ingrijpend is,
beschouwen velen den democratischen regeeringsvorm als een
natuurlijke eisch van de rede.
Wanneer evenwel geroepen wordt om meer en betere
democratie, dan kan dat verlangen enkel beteekenen, dat
men den burger steeds beter in staat wil stellen zijn eigen
persoonlijke meening vast te houden, daaraan uitdrukking
te geven en deze tot gelding te brengen op een wijze, die
met het algemeen welzijn vereenigbaar is."
Wij zijn, aldus spreker, voorstander van de medezeggen
schap van de arbeiders en stellen medezeggenschap van
hoofd- en handarbeiders ook in de gemeentelijke instellingen
en bedrijven voor, omdat daardoor de betekenis van de
arbeider als mens en als arbeider ten volle wordt erkend en
de belangen van de gemeentelijke bedrijven en instellingen,
dus ten slotte ook het belang der gemeenschap, worden
gediend. In dit verband herinnert spreker aan hetgeen hij
bij de behandeling van de begroting voor 1939 heeft gezegd
over het contact en de samenwerking tussen leiding en
personeel van gemeentelijke diensten en bedrijven (Hande
lingen 1939, blz. 49, 2e kolom, 5e alinea).
Het verwondert en verheugt spreker, dat ook de heer
van Weizen niet geheel afwijzend tegenover de medezeggen
schap staat.
Spreker kan zich echter volstrekt niet verenigen met het
standpunt van het College, dat blijkens de memorie van
antwoord (blz. 10) van oordeel is, dat met de invoering van
de medezeggenschap dient te worden gewacht op de totstand
koming van een landelijke regeling. Terwijl aan de ene kant
terecht wordt geklaagd over het ontnemen van de autonomie,
zou men aan de andere kant op een terrein, waarop men
nog kan doen wat men wil, willen wachten op de totstand
koming van een landelijke regeling, die echter zonder dwang
van hoger hand niet zal kunnen worden ingevoerd. Deze
zaak kan op verschillende wijzen goed worden geregeld; in
verschillende gemeenten kunnen verschillende regelingen
bestaan, welke elk op zich zelf goed zijn. Men moet niet op
een landelijke regeling inzake de medezeggenschap wachten;
wanneer deze verkeerd zou uitvallen, zou dat te betreuren
zijn voor de gemeenten, die haar moeten overnemen. Spreker
dringt er nogmaals bij het College op aan deze zaak met
spoed in het georganiseerd overleg te brengen en zeer spoedig
met voorstellen in de Raad te komen. Op dit terrein moet
een voortvarend beleid gevoerd worden.
Met te spreken van een consequent-democratische politiek
bedoelt spreker niet te zeggen, dat de gemeentelijke Overheid
zich met zoveel mogelijk zaken moet bemoeien. Integendeel,
in een gezonde democratie moet juist zoveel mogelijk worden
overgelaten aan het particulier initiatief. Wanneer dit
particulier initiatief moet worden gestimuleerd, moet de
Overheid dit doen, maar daarbij niet verder gaan dan nodig
is. Zo alleen krijgt men een levendige, opgewekte, frisse
activiteit van het particulier initiatief. Spreker meent aan
leiding te hebben tot deze opmerking; de activiteit van de
Wethouder van Onderwijs wordt door hem zeer gewaardeerd,
en evenzo diens objectiviteit en onpartijdigheid, zoals die
tot nu toe zijn gebleken, maar spreker bekruipt toch meer
malen de vrees, dat die activiteit toch wel wat te ver gaat;