70 DONDERDAG Voortzetting van de geschorste openbare vergadering van 19 Juni 1947 op Donderdag 19 Juni 1947, te twintig uur. Afwezig zijn thans de heren Frohwein, Goslings, Perquin, Riedel en Vos. Voortgezet worden de algemene beschouwingen over de begroting. De heer Knuttel zegt, dat, nu hij na een zo langdurig intermezzo opnieuw in de Gemeenteraad zitting heeft ge nomen, zich onwillekeurig een vergelijking tussen de Raad van vroeger en die van nu opdringt en dat dit onderscheid aan de ene kant toch wel zeer hoopgevend is. De ernst waarmede de zaken behandeld worden en, spreker zal niet zeggen: de breedheid, maar toch de breedte van de gezichts punten zijn zeer vooruitgegaan; er is op het ogenblik geen sprake meer van de vele onbenullige en uiterst kortzichtige opmerkingen, die vroeger van alle kanten gemaakt werden, maar verreweg het meeste van alles wat gezegd wordt, is waard overwogen en op ernstige wijze beantwoord te worden. Maar het heeft spreker ook getroffen dit sluit enigszins aan op de roep om samenwerking in het Algemeen Verslag dat ook de geest om te komen tot een min of meer radicale vernieuwing en verbetering toch ook wel zeer veel sterker spreekt. Men kon vroeger eigenlijk met niets komen wat ook maar enigszins dreigde geld te kosten, dat enigszins ging in de richting van een nieuwe bemoeiing van de Overheid of men stuitte op het meest hardnekkig en kortzichtig verzet. Wanneer men thans echter de toon van hetgeen door de verschillende sprekers gezegd is, hoort, krijgt men de indruk, dat hier wel wat veranderd is. Het is de vraag, in hoeverre men die goede bedoelingen zal durven doorzetten, ook ten aanzien van verschillende moeilijkheden, die zich daartegen over zullen opwerpen, en ook of men bereid zal zijn van zijn voorrechten, zijn bijzondere klasse-positie in enigszins belangrijke mate afstand te doen om die dingen mogelijk te maken. Waar wij dus, aldus spreker, aan de ene kant geen goede bedoelingen willen afstoten, maar juist zoveel mogelijk willen aanmoedigen, moet aan de andere kant worden gewaarschuwd tegen te groot optimisme, dat op grond daarvan zou kunnen ontstaan. Hetgeen in de eerste plaats zich bij alle mogelijke pogingen dwars op de weg zal zetten, is de financiële toestand van de gemeente. Er is thans een tekort van 2 millioen gulden; dat is geen kleinigheid. Indien men het in één jaar wilde dekken, zou men per hoofd van de bevolking 25.meer belasting moeten betalen. Dit ongetwijfeld zeer grote tekort verliest wel wat van zijn dreigend karakter, wanneer men het in zijn werkelijke betekenis ontleedt. Het tekort is hoofdzakelijk veroorzaakt door de oorlogstoestanden; in het tekort zijn ook verwerkt de kosten van het herstel van vrij belangrijke schade op allerlei (niet alleen technisch) gebied. Het is niet ontstaan, doordat het geheel van de gemeentelijke bemoeiingen belang rijk is uitgebreid; de opbouw in de zin van vernieuwing moet nog beginnen. Het tekort wordt ook gevormd door de duurtespreker drukt het aldus uit in de meest onbetwist bare termen, maar men zou ook kunnen spreken van een gedeeltelijk openlijke, doch voor een groot gedeelte verkapte devaluatie, van de veel geringere koopkracht van de gulden ten opzichte van de materialen en hoewel niet in die mate, dan toch in belangrijke mate arbeidslonen. Beide factoren, die het tekort helpen vormen, kunnen slechts in beperkte mate als blijvend worden aangemerkt. Het inhalen van wat men in de oorlogsjaren is te kort ge schoten, houdt eens op. De heer Knol heeft betoogd, dat het eigenlijk noodzakelijk was in één jaar af te betalen, wat voor de molestverzekering moet worden bijgepast. Oppervlakkig gezien en van zuiver boekhoudkundig stand punt lijkt dit misschien ook wel volkomen juist, maar daar tegen zijn toch wel argumenten aan te voeren, die daarop een ander licht werpen. Wanneer de heer Knol aanvoert, dat dit een uitgave is, waartegenover geen inkomsten staan, en die dus niet op de lange baan geschoven mag worden, dan wijst spreker er op, dat deze uitgave te vergelijken is met een verzekeringspremie, een dekking tevoren van een mogelijk risico dat, als het eenmaal optreedt, ook een buiten gewoon groot bedrag kan vertegenwoordigen, maar dat nu verdeeld wordt over een groot aantal jaren, hetgeen een ook economisch zeer verantwoorde handelwijze is, omdat die verdeling over een aantal jaren enerzijds wel tot een geflatteerde verlichting van de gemeente-financiën kan leiden, maar anderzijds nodig is, omdat betaling ineens van deze post een muur zou opwerpen tegen allerlei uitgaven, die dringend nodig zijn en die dan nog minder dan ooit mogelijk zouden zijn, wanneer deze begroting daarmede nog belast werd. 19 JUNI 1947. Gemeentebegroting Algemene beschouwingen. (Knuttel.) Aan de andere kant de quaestie van de duurte. In de ont wikkeling der dingen liggen twee mogelijkheden, die in dit opzicht tot een gunstige factor kunnen leiden. Enerzijds zal een grotere duurte een verschijnsel, dat ook zekere kenmerken van inflatie vertoont niet alleen tot uiting komen in de hoogte der prijzen, die de gemeente voor alles betalen moet, maar zal het toch ook niet kunnen nalaten tot uitdrukking te komen in de opbrengst der belastingen; de verhoging daarvan zal één of twee jaren achter de ver hoging van de uitgaven aan komen, maar een zekere mate van dekking zal ze toch tot gevolg hebben. Er zal zich dus een zeker evenwicht tussen de inkomsten en de zeer kostbare uitgaven, die de gemeente op zich heeft genomen en die zij vóór de oorlog niet kende, herstellen. De tweede factor is de te verwachten prijsdaling van vele artikelen, die bij de te verwachten productie-crisis wel zal komen te staan tegen over nieuwe uitgaven, die deze crisis zal veroorzaken, maar die daartegenover toch een zeker niet onbelangrijke besparing op grondstoffen zal geven. Wanneer in de eerste nood, in de dringendste behoefte aan verscheidene artikelen voorzien is, zal blijken dat tegenover het productievermogen, dat zo ontzaglijk groot is geworden, de prijs te hoog is opgevoerd. Men kan natuurlijk niet precies voorspellen, hoe sterk deze beide factoren zullen werken, maar in deze acht spreker een gematigd optimisme wel gerechtvaardigd. Daartegenover staat echter een feit, dat de toekomst met grote bezorgdheid tegemoet doet zien, n.l. dat deze begroting met haar groot tekort is opgemaakt, terwijl nog maar de eerste schuchtere stap op de weg van de van alle kanten zo noodzakelijk geachte vernieuwing gezet is en de grote uitgaven daarvoor nog moeten beginnen. Spreker denkt hierbij aan de bouw van de 103 woningen, waarvan de kosten zozeer tegenvallen, dat zij 2.000. per woning meer zullen kosten dan aanvankelijk is begroot. Ook de verdere woningbouw, die hopelijk in snel tempo zal plaats hebben, zal zeer grote lasten op de gemeente leggen. Alleen reeds de bouw van de, misschien niet alle met evenveel, maar dan toch met zeker recht aangevraagde scholen, waarvan zeker de meeste Raadsleden zullen gevoelen, dat het nodig is ze binnen afzienbare tijd op te richten, zal ontzaglijke bedragen vragen. Het zal natuurlijk onmogelijk zijn zonder een betere regeling van de financiële verhouding van het Rijk en de gemeenten, maar ook is nodig, dat de gemeente vele mogelijk heden krijgt om eigen belastingen te heffen. Wat de bemoeiing van het Rijk met de gemeentelijke huishouding betreft, ligt het wel op zijn weg in te grijpen, wanneer de gemeente haar taak verwaarloost, maar ligt het niet op zijn weg het initiatief van de gemeente te remmen. Welke houding neemt het College nu tegenover het een en ander aan? Er zijn stemmen opgegaan, waaruit sterk naar voren is gekomen de geest van bezuiniging, zoals zij vóór de oorlog de algemene toestand heeft beheerst en weinigen durven het ontkennen bedroevende resultaten heeft opgeleverd. Het bleef gelijk bij de heer Wilmer in uiterst vage termen. Het antwoord van het College is bemoedigend, waar het voor de bezuiniging de natuurlijke wegen aanwijst: zorgvuldig beheer en goed overwegen van de bestemming der gelden. Een beperking van de gemeente lijke bemoeiingen kunnen spreker en de zijnen niet aan vaarden; zij menen zelfs, dat de gemeentelijke bemoeiingen op velerlei gebied moeten worden uitgebreid. Vele vragen, aan Burgemeester en Wethouders gesteld, wijzen ook in deze richting. Men moet daarbij voor het leggen van zware lasten op de bezittenden en op de hoge inkomens in geen geval terugschrikken. Hetgeen spreker van de Gemeenteraad heeft gezegd, geldt misschien in nog sterker mate van het College van Burge meester en Wethouders. Uit de begroting, uit de toelichting daarop en uit de beantwoording van verschillende vragen blijkt, dat ook het College bezield is door een geest om werkelijk iets tot stand te brengen, om werkelijk zeer vele zaken, die voorziening behoeven, ter hand te nemen. Maar hier zit inderdaad nog een kneep. Ook nu weer dreigt de gemeente bij alle mogelijke zaken, die zij tot stand wil brengen, te stuiten op Gedeputeerde Staten en de lands regering. Waar nu in die colleges vertegenwoordigers van de zelfde partijen zitting hebben, die in het College vertegen woordigd zijn, doet zich het geval voor, dat die goede wil van het College geremd wordt door de politieke partijen, waartoe de Wethouders behoren. Uit de geest, waarin hier verschillende besprekingen gevoerd zijn, blijkt de geest van eenstemmigheid, die over het algemeen in het College heerst deze heeft tot gevolg gehad, dat de Wethouders bij ver schillende stemmingen niet met hun Raadsfracties mee stemmen, maar de eenheid in het College bewaren. Maar

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 12