88 geplaatst is of wordt, kan een vrijstelling worden verleend tot het plaatsen van een achtergevel achter de achtergevelrooilijn met dien verstande, dat de terugsprong niet meer bedraagt dan de terugsprong van de voorgevel achter de voorgevel rooilijn en dat, indien gebouwd wordt in een bouwblok, de afstand tussen de achtergevels ten minste 18 m blijft be dragen. 2. Het maken van een aan- of uitbouw aan een gebouw kan worden toegestaan, indien de diepte van de aan- of uit bouw niet meer dan 1.50 m uit de achtergevelrooilijn en/of 2.50 m uit de achtergevel, de breedte van de aan- of uitbouw niet meer dan 2/5 der gevelbreedte, de afstand tussen twee dubbele uitbouwen niet minder dan 6 m en de hoogte boven de beganegrondvloer niet meer dan 3 m bedragen. 3. Indien een aan- en uitbouw als bedoeld in het 2de lid worden aangebracht in de op de kaart aangegeven open ruimte tussen de op een hoek samenkomende bebouwings stroken mogen deze: a. bij woningen een maximum diepte verkrijgen van 40 van deze open ruimte. In dit geval kunnen Burgemeester en Wethouders het aanbrengen van een tuinmuur verlangen. b. bij hoekwinkelpanden een maximum diepte verkrijgen van 100 met een maximum goothoogte van 4 m. Abt. 18. Plaatsing zijgevels. Aangebouwde garages. 1. De in II genoemde minimum afstand tot de zijdelingse perceelsgrens is niet van toepassing op minder dan 12 cm buiten de zijgevel uitstekende bouwdelen, alsmede op per gola's e.d. Indien de bovenbedoelde minimum afstand 3 m of meer bedraagt, zijn boven deze grondstrook ook balkons en luifels toegestaan tot ten hoogste 1 m uit de zijgevel. 2. Een garage mag tussen de voor- en achtergevelrooilijn worden opgericht mits in architectonisch verband als onder deel van de woning. De breedte van de garage mag niet worden medegerekend bij het bepalen van de breedte van de woning. Indien in dit geval de garage uitsluitend bestaat uit een beganegrondruimte, mag de afstand van de garage tot de zijdelingse perceelsgrens 2/3 bedragen van de in II gestelde maat, mits deze afstand ten minste 1.50 m bedraagt. 3. Voorzover een achtererf van een gebouw is gelegen aan een openbare weg of openbare straat, kunnen Burgemeester en Wethouders het aanbrengen van een tuimuur van ten minste 2 m hoogte verlangen. Abt. 19. Vrijstaande gebouwtjes op open achtererf en garages. Op een open achtererf mogen gebouwtjes worden geplaatst onder toepassing van de navolgende voorschriften: 1. per perceel is slechts toegestaan één bijgebouw met een maximum grondoppervlak van 8 m2 buitenwerks gemeten en een maximum goothoogte boven het afgewerkte terrein ter plaatse van 2.75 m. Indien het bijgebouw tevens als garage wordt ingericht, mag de maximum bebouwde opper vlakte 22 m2 bedragen. 2a. De in het voorgaande lid bedoelde gebouwtjes moeten, indien geen garage zijnde, op de achterperceelsgrens van het bouwperceel gelegen zijn. Indien echter het terrein zulks niet toelaat, kunnen Burgemeester en Wethouders toestaan, dat deze gebouwtjes tot een minimum van 5 m achter de achter gevelrooilijn geplaatst worden. b. Indien de voorgevel van een gebouwtje, als onder a omschreven, ten minste 8 m en voor een garage 5 m achter de achtergevelrooilijn gelegen is, behoeft de in II voor geschreven minimum afstand tot de zijdelingse perceels grens niet in acht te worden genomen. 3. Van het bepaalde in de voorgaande leden van dit artikel kunnen Burgemeester en Wethouders vrijstelling geven ten behoeve van bedrijfsgebouwen, bedoeld in art. 8. Abt. 20. Winkelhoekpanden. In afwijking van de op de kaart aangegeven open ruimten tussen de op een hoek samenkomende bebouwingsstroken, kunnen Burgemeester en Wethouders een rond de hoek gaande winkelbebouwing toestaan en nader eisen stellen ten aanzien van de toetreding van licht en lucht in verschillende vertrekken. Abt. 21. Uitvoering van woningen of woningblokken. 1. De in het gezicht komende zijgevels moeten in overeen stemming met de voorgevels op behoorlijke wijze worden afgewerkt. 2. Een huizenblok mag slechts als één geheel, krachtens één vergunning worden gebouwd; voor één of meer slechts een deel van een huizenblok vormende gebouwen wordt geen bouwvergunning verleend. Abt. 22. Daken. 1. Voorzover daaromtrent in II geen nadere bepalingen zijn vervat, moeten de hoofdgebouwen worden gedekt met daken die een helling van ten minste 35° en ten hoogste 52° hebben. Zgn. „gebroken" dakvlakken mogen niet worden toegepast. 2. Een gebouw wordt voor de toepassing van deze ver ordening geacht met een kap te zijn afgedekt indien de kap, gemeten van straatzijde af, ten minste 85 van de opper vlakte van het gebouw beslaat, zulks ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders; 15 mag plat worden afgedekt, dakvensterplatten in begrepen. 3. Goten en nokken moeten evenwijdig zijn aan de richting van de straat. 4. De breedte van dakvensters mag ten hoogste 40 der gevelbreedte bedragen. 5. Burgemeester en Wethouders kunnen van het gestelde sub 1 t/m 4 ontheffing verlenen, voorzover zulks om architec tonische redenen wenselijk is. Abt. 23. Parcellering bouwblok. a. In een bouwblok moeten de achtererven van de percelen aan elkaar sluiten, voorzover het terrein niet tot gemeen schappelijke achtertuin of anderszins bestemd wordt. b. Zij mogen echter gescheiden zijn door een gemeen schappelijk, niet openbaar achterpad van ten minste 1.50 m breedte. Abt. 24. Voortuinen. 1. De aan een openbaren weg grenzende, bij een gebouw behorende gronden zijn over de volle langs de weg gelegen breedte en over een diepte gelijk aan de afstand tussen de voorgevel en de weggrens, bestemd tot voortuin. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen aan open grond als bedoeld onder 1 van dit artikel bij een winkel of ander niet tot woning bestemd gebouw behorende, de bestemming geven van stoep of dergelijke verharde open ruimte. IV. ADMINISTRATIEVE VOORSCHRIFTEN. Abt. 25. Afwijkingsbevoegdheid. Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd om enig onder deel van de grens, de richting of het profiel van een straat of de vorm of de indeling van een plein nader vast te stellen en dienovereenkomstig de vorm der bouwblokken te wijzigen, wanneer bij definitieve uitmeting blijkt, dat enige afwijking van ondergeschikte betekenis tot aanpassing van het plan aan het terrein noodzakelijk is. Abt. 26. Overgangsbepalingen. Gebouwen, welke op het tijdstip van het van kracht worden van het plan reeds bestaan of ingevolge een vóór dat tijdstip verleende bouwvergunning kunnen worden gebouwd, en die afwijken van het plan en/of van een of meer der daarin dan wel in deze verordening vervatte bepalingen, mogen geheel of gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd, met dien verstande, dat bij gehele vernieuwing of verandering de voorgevelrooilijn niet naar de wegzijde overschreden mag worden. Door de vernieuwing of verandering mogen de bestaande afwijkingen van het plan en de voorschriften niet worden vergroot, behoudens wanneer het zeer ondergeschikte uit breidingen betreft, ter beoordeling van Burgemeester en Wethouders. Abt. 27. Slotbepaling. Deze verordening kan worden aangehaald onder de titel „bebouwingsvoorschriften Leiden-Noord' Aan de Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 4