62 Bij rondschrijven van de Minister van Binnenlandse Zaken van 4 Juli 1946 zijn daaromtrent enige mededelingen gedaan en aanwijzingen gegeven, welke ook voor de begroting 1947 van belang zijn. In verband hiermede volgt hieronder een uiteenzetting van de voornaamste punten uit dit rondschrijven: 1°. Belastingsuppleties in verband met derving van be lastingopbrengsten door oorlogsomstandigheden. Onze gemeente verkeert in de gelukkige omstandigheid, dat hij door de oorlogsomstandigheden niet zwaar is getroffen, waardoor onze gemeente niet in aanmerking komt voor een Rijksuitkering als compensatie voor de mindere opbrengst aan grond-, personele- en straatbelasting, enz. 2°. Kosten van de Poütie. Het in het rondschrijven aangekondigde „Tijdelijk Politie kosten Besluit 1946" is intussen bij Koninklijk Besluit van 4 November 1946, No. G. 311, uitgevaardigd. Volgens dit besluit, hetwelk van 1943 af geldt, komt van de kosten der politie voor 1947 ten laste van de gemeente een bedrag, dat verkregen wordt door de kosten van de politie per inwoner over 1939 te vermenigvuldigen met het aantal inwoners per 31 December 1945. Dienovereenkomstig is voor 1947 te dier zake tegenover een netto uitgaaf van totaal 851.937.23 een Rijksbijdrage van ƒ368.109.26 geraamd. 3°. Vennootschaps- en ondernemingsbelasting van open bare bedrijven. Een wetsontwerp wordt voorbereid (welk ontwerp intussen aanhangig is), waarbij wordt bekrachtigd, dat deze belastingen van de openbare bedrijven niet zijn en worden geheven, terwijl, voor zover deze belastingen zijn geraamd of voor de betaling ervan reserves zijn gevormd, de tekorten van de gewone dienst daarmede kunnen worden verlaagd resp. gedekt. Voor deze aanslagen was door onze gemeente slechts gereserveerd het batige exploitatie-saldo van de gewone dienst 1942 ad ƒ512.867.21. Overeenkomstig de gegeven richtlijnen werd bij besluit van Uw Vergadering dd. 3 Maart 1947 (Ingek. Stukken No. 45) van dit bedrag een som van 251.266.bestemd tot dekking van het nadelige exploitatie saldo van de gewone dienst 1940, terwijl het restant ad ƒ261.601.21 ten bate van de gewone dienst 1944 werd gebracht. 4°. Dekking tekorten van 1945 en vroegere jaren. Omtrent deze aangelegenheid deelde de Minister in het rondschrijven het volgende mede: „De laatste definitieve regeling, welke is getroffen omtrent de bijdrage van het Rijk in het tekort van een bepaald dienstjaar, geldt het jaar 1943. Volgens deze regeling ontvangen de gemeenten voorshands een bijdrage in het tekort van die dienst van 60%, nadat het tekort is verminderd met 10% van de z.g. belastingcapaci teit Voor 1942 bedroeg die bijdrage nog 75 zodat in beide jaren een gedeelte van het tekort ten laste van de gemeente bleef. Hetzelfde was het geval ten aanzien van 1941, terwijl voorts een aantal gemeenten nog tekorten heeft te dekken stammende uit jaren, waarin het Rijk de tekorten van ge meenten, zij het op basis van de begroting van het des betreffende dienstjaar, in het algemeen volledig dekte. De geaccumuleerde tekorten van vorige dienstjaren vormen thans een ernstig probleem. Enig uitzicht op dekking van die tekorten bestaat voor vele gemeenten thans nauwelijks, omdat tot heden het standpunt is ingenomen, dat bij de bepaling van de steun uit 's Rijks kas of uit de tweede afdeling van het Gemeentefonds elk dienstjaar op zichzelf moest worden beschouwd en met name niet werd toegelaten dat de gewone dienst werd belast met een uitgaaf voor delging van tekorten van vorige jaren. Mijn ambtgenoot van Financiën en ik hebben besloten dit standpunt in beginsel te laten varen. Te beginnen met 1946 wordt goedgevonden, dat in de gewone dienst een post wordt opgenomen ter gedeeltelijke dekking van de tekorten van vorige jaren tot en met 1944 en in die van 1947 van vorige jaren tot en met 1945. De gemeente zal te dien einde een dekkingsplan kunnen opstellen, waarbij als algemene norm moet gelden, dat dekking in 10 jaren moet plaats vinden. Uitdrukkelijk moet daarbij het voorbehoud worden ge maakt, dat deze termijn voor de gemeenten welke op steun van Rijkswege zijn aangewezen als minimum geldt en dat, indien dekking in 10 jaren de gewone dienst van 1946 en volgende jaren al te zwaar zou belasten, deze termijn misschien verlengd zal moeten worden. Mijn ambtgenoot van Finan ciën en ik zullen dit van geval tot geval moeten beoordelen. Daartoe zullen bij de begrotingen voor 1946 en 1947, dan wel eventuele besluiten tot wijziging dier begrotingen, uitgewerkte en toegelichte voorstellen dienen te worden overgelegd. Zou in het vorenstaande aanleiding worden gevonden, voor de geaccumuleerde tekorten een geldlening te sluiten voor de begroting 1946, respectievelijk die voor 1947 is goedgekeurd, dan kan het dekkingsplan vooraf afzonderlijk, door tussenkomst van Gedeputeerde Staten, aan mijn oordeel worden onderworpen. Het Rijk zal dus, ingaande 1946, bij de steunverlening de financiële gevolgen van een nader vast te stellen en goed te keuren dekkingsplan aanvaarden. Vermits geen zekerheid bestaat, dat het in de eerste jaren voor steunverlening aan gemeenten beschikbare bedrag toereikend zal zijn om daarmede zowel de tekorten van het lopend dienstjaar als het nader te bepalen deel van de tekorten van vorige dienstjaren te dekken, ligt het in het voornemen, de beschikbare middelen in de eerste plaats aan te wenden voor volledige dekking van de oude tekorten, c.q. een gedeelte daarvan. Het voor dit doel niet benodigde bedrag zal ge bruikt worden om daarmede een zo groot mogelijk gedeelte van de tekorten van het lopend dienstjaar te dekken. Zou een bepaalde gemeente alleen tengevolge van de last van het dekkingsplan over enig jaar geen sluitende begroting kunnen verkrijgen dan zal, zonder dat hij overigens als steunbehoevend wordt aangemerkt en behandeld, de last van het gedeelte der oude tekorten, waarvoor op de gemeentebegroting geen dekkingsmiddelen kunnen worden aangewezen op nader te bepalen wijze voor rekening van het Rijk worden genomen. Zoals welhaast vanzelf spreekt moeten mijn ambtgenoot van Financiën en ik in een dergelijk geval de eis stellen dat de heffing der belastingen tot het maximum is opgevoerd en dat de begroting met de door de tijdsomstandigheden geboden soberheid is opgezet. Bij de beoordeling van dit laatste' zal, behoudens het normale toezicht van Gedeputeerde Staten, in het algemeen volstaan worden met het aanleggen van de normen, welke voor alle steunbehoevende gemeenten gelden (de bekende normen voor leermiddelen, presentiegelden, subsidies voor allerlei doeleinden etc.). Zonder overigens op de voorstellen van de Commissie-Oud vooruit te lopen stellen mijn ambtgenoot van Financiën en ik ons voor, dat, indien de te treffen nieuwe regeling voor de financiën der gemeenten voor bepaalde gemeenten niet tot herstel van het evenwicht in het budget kan leiden doordat zij de last van de oude tekorten hebben te dragen, een bijzondere regeling wordt getroffen opdat de oude tekorten het herstel van de financiële zelfstandigheid niet in de weg staan. Hierboven is opgemerkt, dat het dekkingsplan mede de tekorten van de dienstjaren 1944 en 1945 omvat. Ik merk daaromtrent nog het volgende op. Aan de gemeenten zijn voor 1944 en 1945 voorlopige voorschotten verleend, tot een bedrag van ongeveer 40 van het begrotingstekort van 1944. Aangezien mijn ambt genoot van Financiën en ik de wens koesteren de uit het verleden stammende kwesties zo spoedig en zo eenvoudig mogelijk op te lossen, hadden wij ons aanvankelijk voor gesteld te bepalen, dat de verleende voorschotten zonder meer als definitieve bijdragen moeten worden beschouwd. Wij achtten dit aanvankelijk zonder al te grote bezwaren mogelijk, omdat thans, zoals uit het vorenstaande blijkt, een regeling is getroffen, welke de gemeenten uitzicht biedt op delging van de oude tekorten. Bij nadere overweging zijn wij echter tot het inzicht gekomen, dat een dergelijke eenvoudige omzetting van voorschotten in bijdragen, zonder verder rekening te houden met het verloop van de diensten 1944 en 1945, in het bijzonder met het oog op de in 1944 ingetreden buitengewone omstandigheden, al te willekeurig zou zijn. Het is derhalve de bedoeling, dat de bijdragen voor 1944 en 1945 op de tot 1943 gebruikelijke wijze worden vastgesteld naar aanleiding van het onderzoek van de rekening. Hoewel wij vrezen, dat de rekeningstekorten van beide jaren aan zienlijk hoger zullen zijn dan de begrotingstekorten, kunnen mijn ambtgenoot en ik er tot ons leedwezen niet toe overgaan te bevorderen, dat het voor toekenning van steun aan de gemeenten beschikbare bedrag van 42.250.000.achteraf wordt verhoogd. Vermits geen voldoende gegevens beschikbaar zijn omtrent de grootte van de gemeentelijke tekorten van de beide genoemde dienstjaren zullen U bij afzonderlijk schrijven enkele formulieren ter invulling worden toegezonden. Aan de hand van de hierdoor beschikbaar komende gegevens zal een regeüng worden getroffen omtrent de definitief toe te kennen bijdrage in het tekort van die dienst. Het vorenstaande houdt in, dat het dekkingsplan, dat wordt opgesteld voor de oude tekorten slechts voorlopig kan zijn. 1) voor Leiden bedraagt 10 van die belastingcapaciteit rond 143.500.—.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 2