46 MAANDAG 28 APRIL 1947.
Motie-Wilmer-van Oijen inzake medezeggenschap van het
(Voorzitter e.a.) personeel bij de gem. takken van dienst.
De Voorzitter stelt namens Burgemeester en Wethouders
voor deze motie te stellen in handen van Burgemeester en
Wethouders om praeadvies.
De heer Wilmer vraagt, wat Burgemeester en Wethouders
verstaan onder: in handen van Burgemeester en Wethouders
om praeadvies. In het verleden mocht men, wanneer men een
voorstel indiende, dat niet van urgenten aard was, reeds ver
heugd zijn, wanneer dat praeadvies over een jaar verscheen.
Spreker geeft toe, dat er nog meer voorstellen liggen, zooals de
heer Jongeleen nu zegt, maar er kan ook op andere wijze prae
advies uitgebracht worden. In den tegenwoordigen tijd moet
de voorzichtigheid niet geheel op den voorgrond staan.
Spreker geeft dus in overweging deze motie de volgende
raadszitting in behandeling te nemen, terwijl het College,
hetzij tevoren schriftelijk, hetzij tijdens de vergadering
mondeling, zijn standpunt ten aanzien van deze motie mede
deelt. Spreker wijst er op dat het hier een motie betreft, geen
voorstel. Bij een motie is men achteraf, bij de concrete uit
werking, toch altijd vrij bij het uitbrengen van zijn stem.
Het zal spreker verheugen, wanneer de behandeling van
de motie niet lang op zich behoeft te laten wachten, maar
reeds in de volgende raadszitting kan plaats hebben, nadat
Burgemeester en Wethouders schriftelijk of mondeling
hebben verklaard, hoe zij over de motie denken.
De Voorzitter verklaart, dat het College bij de voorbereiding
van de behandeling van de motie spoed zal betrachten.
Spreker acht het echter in strijd met een goede voorlichting
van den Raad zich te binden aan de toezegging, dat de motie
in de volgende raadsvergadering in openbare behandeling
zal worden genomen en dus reeds over een maand praeadvies
zal worden uitgebracht. Het gaat hierbij om een zeer belang
rijke aangelegenheid, welke spreker van alle kanten wenscht
te bezien. De Raad dient te weten, dat de motie van alle
kanten is bekeken en welke voorstellen hij aanneemt.
De heer D. J. van Dijk wenscht ook aan te dringen op het
betrachten van spoed bij de voorbereiding van de openbare
behandeling der motie. Aan den anderen kant eischt de motie
echter een gedegen voorbereiding.
Spreker acht het prettig waar te nemen, hoe op bepaalde
punten een langzaam, maar zeker groeiend sociaal besef
komt. Het verheugt spreker buitengewoon, dat een mote
als deze juist komt van een kant, vanwaar vroeger de voor
stellen, welke de heer van Bek in deze kwestie heeft gedaan,
zijn bestreden. Spreker en de zijnen verheugen zich er uiter
aard over, dat in de laatste jaren blijkbaar een evolutie in
de geesten heeft plaats gevonden.
De heer Wilmer veronderstelt, dat de Raadsleden het
vanzelfsprekend zullen vinden, dat hij op deze minder vrien
delijke woorden even reageert.
De heer van Dijk herinnerde aan het feit, dat de heer van
Eek meermalen een motie met betrekking tot de invoering
van de medezeggenschap heeft ingediend. Het was voor den
eersten keer, dat de naam van den heer van Eek in dezen
Raad werd genoemd.
Naar aanleiding van een recent feit gevoelt spreker er
behoefte aan, met verlof van den Voorzitter afwijkende van
de orde, zijn groote waardeering voor dit oud-raadslid uit
te spreken. Niemand zal spreker bestrijden, wanneer hij ver
klaart, dat er maar weinig raadsleden zijn geweest, die hun
taak op zoo voortreffelijke wijze hebben verricht als de heer
van Eek. De heer van Eek heeft het respect van al zijn
medeleden genoten, omdat hij een voorbeeld was van een
buitengewoon actief en onbaatzuchtig voorstander van de
belangen der gemeente. Met den heer van Eek is spreker
dikwijls in een strijd gewikkeld geweest, die steeds, zeker van
den kant van den heer van Eek, op hoffeüjke wijze is gevoerd,
en die betrekking had op de medezeggenschap. De heer van
Eek heeft die motie ongeveer tienmaal ingediend en spreker
heeft den heer van Eek op dit punt ongeveer tienmaal be
streden, niet persoonlijk, maar namens de geheele rechter
zijde, niemand uitgezonderd, en namens den geheelen Raad,
uitgezonderd misschien de Sociaal-Democratische Arbeiders
Partij.
Het is echter absoluut niet waar, dat sprekers ideëen zijn
geëvolutionneerd. Men vergelijke de thans door spreker
ingediende motie met de moties, indertijd door den heer van
Eek ingediend. Tegen den heer van Eek heeft spreker altijd
aangevoerd, dat hij een motie indiende zonder eenigen con-
creten inhoud. De moties van den heer van Eek luidden
altijd: de Raad besluit de medezeggenschap in te voeren, en
spreker heeft den heer van Eek altijd gevraagd, nu eens een
meer concrete motie voor te stellen. Dit is nu door spreker
Motie-Wilmer-van Oijen inzake medezeggenschap van het
(Wilmer e.a.) personeel bij de gem. takken van dienst.
gedaan. Sprekers motie spreekt zich tenminste uit over de
vraag, of die medezeggenschap alleen betrekking heeft op de
arbeids- en dienstvoorwaarden, of het beslissende dan wel
adviseerende medezeggenschap moet zijn, of ze ook betrek
king heeft op de bedrijven. In sprekers motie staat uitdruk
kelijk, dat die medezeggenschap niet alleen betrekking heeft
op de arbeids- en dienstvoorwaarden, maar op den geheelen
dienst van de gemeente, en dat het is niet adviseerende, maar
beslissende medezeggenschap. De S. D. A. P.-fractie is nooit
met concrete voorstellen gekomen, omdat het georganiseerd
overleg, zooals het toen was, toen zelfs nog niet volledig in
werking was. Men maakte toen zelfs nog geen gebruik van de
middelen, die men had; spreker heeft zelfs in de enkele
maanden, gedurende welke hij Wethouder was, nog een
dienstcommissie moeten instellen voor den Socialen Dienst,
omdat die toen nog niet bestond. Spreker heeft er toen in het
College nog op aangedrongen, om tenminste uit de bestaande
verordeningen te halen wat er in zit. Nu is men eenige jaren
verder en niet alleen bij een bepaalde fractie, maar bij de
geheele gemeenschap is vooruitgang te constateeren. Men
mag echter niet zeggen, dat spreker anders zou handelen dan
indertijd, want toen is nooit een motie voorgesteld van
dezen inhoud; het was altijd een zeer vage motie, zonder
eenigen concreten inhoud.
De heer D. J. van Dijk zegt, dat het hem voorkomt, dat de
heer Wilmer hetgeen spreker gezegd heeft als een aantijging
beschouwt, hoewel van de zijde van spreker slechts lof be
doeld was. In dezen zin heeft spreker het nooit bedoeld.
Misschien is het door spreker gebezigde woord „evolutie"
verkeerd en kan men hier spreken van een doorbraak, die
een langen tijd van voorbereiding noodig heeft gehad. Men
moet hier geen oude koeien uit de sloot gaan halen. Het is
inderdaad zoo, dat dit voorstel vroeger door de Sociaal-
Democratische Arbeiders Partij gedaan is, zij het in vagen
vorm, maar er is toen ook van de andere zijde niet getracht,
eenige correctie in dit voorstel aan te brengen, om tot een con
creet voorstel te komen. Hoe het nu is gekomen? Spreker heeft
daarbij in geen geval een schuldvraag opgeworpener is hier
geen sprake van „schuld", maar slechts van een doorbraak
of evolutie (spreker wil thuis nog weieens naar een ander
woord zoeken) van een bepaald inzicht, waarover spreker
zich verheugt.
De heer Schüller zegt, dat het aangenaam is, uit den mond
van den heer Wilmer waardeerende woorden over den vroe-
geren fractieleider, den heer van Eek, te hooren. De heer
Wilmer miskent echter het werk van den heer van Eek door
daaraan toe te voegen, dat deze nooit een concreet voorstel
met betrekking tot de medezeggenschap heeft gedaan. Bij de
openbare behandeling van de motie van den heer Wilmer zal
spreker gelegenheid hebben mede te deelen, welke voorstellen
met concreten inhoud de heer van Eek met betrekking tot
de medezeggenschap heeft gedaan, waartegen de heer Wilmer
steeds fel is ingegaan. Mocht het voorstel al vaag zijn geweest
(hetgeen spreker ontkent), uit de toelichting van den heer
van Eek bleek steeds voor den heer Wilmer en de overige
raadsleden duidelijk genoeg, hoe de heer van Eek zich de
medezeggenschap dacht. Wanneer het den heer Wilmer te
ver ging, omdat het betrof de medezeggenschap in den top,
ook in de bedrijven, had het op zijn weg gelegen tegenvoor
stellen te doen.
De dienstcommissie bij Maatschappelijk Hulpbetoon zou
er reeds vóór de komst van den heer Wilmer zijn geweest,
indien slechts twee organisaties ieder vijf leden onder het
vaste personeel van dien dienst hadden geteld, waardoor
aan den eisch van het reglement zou zijn voldaan. Op het
oogenblik zijn er nog wel bedrijven, waar om dezelfde reden
geen dienstcommissie is. Er is dus geen enkele reden voor den
heer Wilmer om zich op de borst te slaan.
De heer Wilmer merkt op, dat, al moge er veel zijn ver
anderd, in de oude partijpolitiek niet veel is gewijzigd. De
motie wordt nu niet bestreden om haar inhoud of om wat
spreker aangaande de wijze van behandeling heeft gezegd,
maar omdat zij van een bepaalde politieke partij komt. Het
publiek mag dit er uit distilleeren.
De heer D. J. van Dijk komt op tegen de bewering van den
heer Wilmer, dat diens motie wordt bestreden. In de notulen
van deze vergadering kan men niet de minste mate van be
strijding lezen, doch alleen herhaalde toejuiching.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van den Voorzitter besloten.