MAANDAG 31 Benoeming gedelegeerde in bestuur van het (Knol e.a.) Genootschap „Kennis is Macht". men deskundigen uit den Baad in deze besturen als gede legeerde doen opnemen; men wenschte uitdrukkelijk de gemeentelijke commissie van toezicht, genoemd in art. 57,2e lid, uit te sluiten. Door een voorstel, als nu aan de orde is, aan te nemen, doet men eigenlijk deze bedoeling der wet te niet. Het zou volgens spreker b.v. logischer zijn, indien een vrouwelijk raadslid met het oog op haar grootere deskundig heid tot gedelegeerde in het bestuur der Zita-vereeniging werd benoemd. Indertijd, toen het Genootschap „Kennis is Macht" onder de Wet op het Nijverheidsonderwijs viel, was de benoeming van een gedelegeerde ook logisch. Hoewel het bestuur zeker gaarne een gedelegeerde van den Baad in zijn midden wil hebben, is de benoeming niet meer logisch, nu het genoot schap ingevolge de wet van 22 April 1937, houdende wijziging van de Wet op het Middelbaar Onderwijs, onder laatst genoemde wet is komen te vallen. Uit de rekening is spreker gebleken, dat het subsidie voor deze instelling onder de uitgaven voor het nijverheidsonderwijs is opgenomen en uit dit oogpunt bekeken is deze delegatie juist, maar materieel-juridisch onjuist. De heer Wilmer vraagt naar het motief van het College voor het indienen van dit voorstel. De benoeming van een gedelegeerde in het bestuur van de Yereeniging „de Ambachts school" en van het Genootschap „Kennis is Macht" geschiedde in de laatste jaren uit sleur. De gedelegeerde heeft den Baad nooit van advies gediend en heeft de rechten en belangen van de betrokken vereenigingen nooit in den Baad verdedigd. De Baad was zich langen tijd niets bewust van de aanwezig heid van een gedelegeerde in die besturen en bemerkte het alleen, wanneer een gedelegeerde moest worden benoemd of herbenoemd. De nieuwe Baad behoeft de sleur niet te volgen en kan zich wel degelijk afvragen, of er een motief is voor de be noeming van een gedelegeerde in deze besturen, vooral wanneer hij op het standpunt staat (gelijk het overgroote deel waarschijnlijk doet), dat de Overheid zich niet met particuliere instellingen moet bemoeien, tenzij daarvoor een redelijk gefundeerde wenschelijkheid of noodzakelijkheid bestaat. Wanneer de bemoeiingen van de Overheid niet baten, schaden zij. De Overheid moet zich houden buiten het terrein van het particulier initiatief, tenzij het uit het oogpunt van het algemeen belang wenschelijk of nood zakelijk is, dat zij zich daarop begeeft. Dat die wenschelijk heid of noodzakelijkheid niet heeft bestaan, mag spreker concludeeren uit het feit, dat bij de oprichting van de beide vakscholen voor meisjes niemand in den Baad een oogenblik er aan heeft gedacht een gedelegeerde te benoemen. De benoeming heeft plaats gehad op initiatief van den heer De Buyter van Steveninck; waarom moet nu op dien weg worden voortgegaan? Het motief kan niet zijn, dat er veel geld uit de kassen van de Overheid mede is gemoeid, want in het Parlement heeft nog niemand voorgesteld een gedelegeerde van het Bijk of van de gemeente te benoemen in de besturen der bijzondere lagere scholen, waarbij veel meer geld van de Overheid is betrokken. Wellicht heeft de wetgever het benoemen van een gedelegeerde in de besturen van nijver heidsscholen facultatief gesteld met het oog op de mogelijk heid, dat een bijzondere aanleiding daartoe zou bestaan. Dat spreker zich tegen deze voordracht verzet, is niet omdat van de betrokken vereenigingen of schoolbesturen, hetzij direct, hetzij indirect, eenige aandrang op hem is uitgeoefend of eenig verzoek tot hem is gericht; spreker doet dit in zekeren zin om principieele redenennaar sprekers meening moet men zich niet met deze zaken bemoeien, tenzij daartoe een reden bestaat. Spreker is in afwachting, welke reden het College hiervoor zal aangeven. Men zegge niet: om toe te zien hoe het daar gaat; dat toezicht is al bij de wet geregeld; de wet regelt precies, hoe dat onderwijs gegeven moet worden; bovendien is er van de zijde van het Bijk een zeer degelijke financieele contróle. Spreker wacht dus af, welk motief het College hiervoor zal aanvoeren. De heer D. J. van Dijk zegt, dat het standpunt van zijn fractie zal afhangen van het antwoord van den Wethouder op de vragen van de heeren van Weizen en Woudstra. De heer Wilmer heeft er naar sprekers meening wel wat veel bij gesleept over het bijzonder onderwijs en over het nauwe contact dat de gemeente met deze instellingen onder houdt, al stelt spreker zeer op prijs diens pleidooi voor de verjonging van den Baad als zoodanig. Spreker vraagt den Wethouder uitleg, waarom deze zaak niet te voren in de Commissie voor het Onderwijs gebracht is. MAAET 1947. 25 Benoeming gedelegeerde in bestuur van het (van Scliaik.) Genootschap „Kennis is Macht". De heer van Schaik zegt, dat de groote belangstelling van den Baad voor deze delegatie, voor deze vertegen woordiging in enkele besturen van meerendeels scholen van nijverheidsonderwijs hem buitengewoon goed doet. De vraag van den heer van Weizen gaat eigenlijk buiten dit voorstel om. De heer van Weizen informeerde n.l. naar een bespreking, waarvan spreker niet op de hoogte was. Spreker wist niet, dat er indertijd een afspraak was gemaakt als waarop de heer van Weizen doelde. Wanneer spreker daarvan bijtijds op de hoogte was geweest, zou misschien de gang van zaken eenigszins anders zijn geweest en zou spreker zeker ook de Commissie voor het Onderwijs in de besprekingen betrokken hebben en deze ingelicht hebben over de oplossing, die spreker zich gedacht had. Spreker gelooft echter niet, dat hij tot een ander definitief standpunt zou zijn gekomen; de motieven hiervoor zijn inderdaad tè belangrijk. Er zijn volgens spreker voldoende redenen geweest en hij meent te mogen veronderstellen, dat ook de Commissie voor het Onderwijs op grond daarvan bereid zou zijn geweest om de gemaakte afspraak niet na te komen. In antwoord op de vraag van den heer Woudstra zegt spreker, dat in het jaar 1908 bij de toekenning van het subsidie aan het Genootschap „Kennis is Macht" als voor waarde is gesteld, dat een gedelegeerde van den Baad in het bestuur zou worden benoemd. Men heeft inderdaad zeer weinig van den gedelegeerde in den Baad bemerkt. De benoeming van een vertegen woordiger is niet geschied met de bedoeling, dat hij als een accountant toezicht op de financiën zou houden, zulke financieele controle wordt door het Ministerie van Onder wijs, Kunsten en Wetenschappen uitgeoefend. De bedoe ling zal wel zijn, dat hij, zoo noodig invloed kan uit oefenen bij de bespreking van bijvoorbeeld de te onderwijzen vakken, opdat het geld zoo nuttig mogelijk worde besteed. Aan het College en waarschijnlijk ook aan den Baad zal dan verslag moeten worden uitgebracht van de wijze, waarop het bestuur zich op dit punt van zijn taak heeft gekweten. Spreker ziet dit ook als de bedoeling van artikel 57 der Wet op het Nijverheidsonderwijs, dat zelfs de benoeming van twee gedelegeerden in een bestuur mogelijk maakt. De heer Knol vergiste zich, toen hij sprak over de benoeming van een commissie; een wijziging, die voor de openbare behande ling in genoemde Wet werd aangebracht, strekte tot het openen van de mogelijkheid van de benoeming van een commissie van toezicht op de openbare nijverheidsscholen. De wetgeving op onderwijsgebied waakt er tegen, dat door gedelegeerden invloed wordt uitgeoefend op de geestelijke en godsdienstige richting van het onderwijs; hun be moeiingen zullen niet verder dan tot den socialen of zoo noodig tot den technischen kant van het onderwijs kunnen gaan. Zoo ziet spreker het ook. Op het oogenblik zijn n.l. op dit gebied belangrijke zaken aan de orde; over het zevende en achtste leerjaar wordt nogal eens een hartig woordje gezegd, n.l. of dit zal moeten blijven wat het in vele scholen is geweest, een gewone voortzetting van de eerste zes leerjaren dan wel of het zich zal ontwikkelen in de richting van een onder wijs voor het leven, meer in verband met de bestemming enz., dus min of meer ook nijverheidsonderwijs zal worden. Wanneer deze laatste mogelijkheid ter sprake komt, krijgt men direct van de zijde van het Y.G.L.O. de opmerking: „Wanneer wij een dergelijk onderwijs willen opbouwen, krijgen wij moeilijkheden met de ambachtsscholen; die halen tussch.ent.ijds zoo dikwijls de leerlingen bij ons vandaan en daarom zouden wij gaarne een regeling tot stand gebracht zien, waarbij de leerlingen niet tot de ambachtsschool worden toegelaten, vóórdat zij zeven jaren lager onderwijs hebben doorloopen". Een dergelijke regeling bestaat in Groningen, hier niet. In Leiden wringt er iets tusschen Y.G.L.O., nijver heidsonderwijs en gewoon lager onderwijs. Waar men gaarne ziet, dat ieder kind een behoorlijke vakopleiding en ook een behoorlijke levensvoorbereiding krijgt, behoort de Overheid hierin een woordje mede te zeggen te hebben. De stem van het lager onderwijs o. a. moet ook in de besturen der vak scholen gehoord worden. Bovendien is er nog dit. Het vak onderwijs heeft nu een bepaalden vorm. Dit wil niet zeggen, dat het den vorm, dien het nu heeft, moet blijven houden. Evenals op 't onderwijsgebied in het algemeen, zijn er ook bij het onderwijs op de vakscholen verschillende nieuwe gedachten naar voren gekomen. Zoo is vanuit Zwitserland op het gebied van het vakonderwijs een gedachte naar Nederland gekomen, die op het oogenblik reeds in enkele streken, b.v. Twente, wordt toegepast, waarbij het vak onderwijs een geheel anderen vorm krijgt, dan dien van de huidige ambachtsscholen. Deze verandering van methode is van zoo ingrijpenden aard, dat de opleiding voor het eigenlijke vak zeer wordt versneld en veel meer plaats kan worden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 3