MAANDAG 31 MAART 1947. 33 Vaststellen verordening ex artikel 4, le lid, 2°, der (Wilmer e.a.) Hinderwet. artikel 18 der verordening op het bonwen en sloopen, een groote fabriek kan bouwen. Juist omdat het zoo uitermate moeilijk is, de bjst van artikel 3 volledig te maken, is bet zoo buitengewoon gevaarbjk een dergebjke bjst in de verordening op te nemen. Nu de heer Schüller vreest, dat een te groote verant- woordebjkbeid op de schouders van Burgemeester en Wet houders zou worden gelegd bij de verwezenhjking van sprekers denkbeeld om hun de bevoegdheid te geven de vestiging van een industrie te verbieden, indien zij niet beantwoordt aan het karakter van de daarbij betrokken wijk, wijst spreker er op, dat het College thans dezelfde bevoegdheid heeft met betrekking tot het bouwen van de gevels. In de practijk heeft men zeer weinig last daarvan ondervonden. In al de jaren, dat spreker üd van den Raad is geweest, werd in geen enkele zaak geconstateerd, dat het College een verkeerd gebruik van deze bevoegdheid had gemaakt. Ook met betrekking tot de thans in behandeling zijnde materie zou spreker met alle gerustheid de bevoegdheden in handen van Burgemeester en Wethouders willen leggen, die bij vele gelegenheden op veel soepeler wijze er gebruik van kunnen maken. Gelet op de stemming in den Raad zal spreker er echter geen poging toe doen. De heer Jongeleen moet bestrijden de meening van den heer Wilmer, als zou men op grond van de Verordening op het bouwen en sloopen de vestiging van bepaalde industrieën onmogelijk kunnen maken. De heer Wilmer Om de gebouwen er neer te zetten. De heer Jongeleen wijst dan op de mogelijkheid, dat iemand op het Rapenburg drie panden koopt, de oude gevels volledig intact laat en daar een industrie vestigt. De heer Wilmer erkent, dat zulks mogelijk zou zijn. De heer Jongeleen vraagt, hoe men dit dan aan de hand van de Verordening op het bouwen en sloopen wil tegengaan. Er is op het oogenbbk aanhangig een aanvrage tot uitbreiding van een industrie, die op het Rapenburg gevestigd is, zonder verandering van het uiterbjk van de fabriek. Het College nu kan daartegen geen bezwaar maken aan de hand van de Verordening op het bouwen en sloopen; vandaar deze ver ordening. De artikelen 1 en 2 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 3. De heer Knetsch vraagt, of het woord „beetwortelen suikerfabrieken" niet moet luiden: „beetwortelsuiker fabrieken". Voorts vraagt spreker, wat bedoeld wordt met cement fabrieken. In geheel Nederland zijn maar twee cement fabrieken. Wordt met dit woord bedoeld betonfabrieken? Deze worden in deze lijst niet genoemd. De heer A. van Dijk zegt, dat de in dit artikel opgenomen lijst uitputtend is. Spreker had die lijst liever niet in dit artikel opgenomen gezien, omdat het dan veel gemakkelijker is, bepaalde industrieën die in een bepaald stadsdeel niet thuis hooren, te weren, hetgeen aan de hand van dit artikel niet mogelijk zal zijn, wanneer die bedrijven niet in deze lijst vermeld staan. Zoo staat b.v. in deze lijst: vischrookerijen, maar een spitsvondig iemand zou kunnen zeggen, dat krachtens deze verordening geen bezwaar kan gemaakt worden tegen vestiging van een vischconservenfabriek, welke naar het schijnt niet zoo'n overlast veroorzaakt als een vischrookerij. Daarom stelt spreker voor dit artikel te lezen als volgt: „Het is verboden buiten de gedeelten van de gemeente, welke op de bij deze verordening behoorende kaart met roode en blauwe kleur zijn aangeduid, inrichtingen op te richten, te hebben of te gebruiken zonder goedkeuring van Burgemeester en Wethouders". Dan heeft men ze allemaal. Nu is het echter mogelijk, dat over enkele jaren een bepaalde industrie naar voren komt, die tenminste even hinderlijk is. Daarom zou men er deze bepaling desnoods kunnen toevoegen „onder andere". Wie kan nu reeds zeggen, of er over vijf of tien jaar sprake zal zijn van een industrie, waarvoor groote belang stelling bestaat en die ten minste even hinderlijk is als de reeds genoemde. Men zou de vestiging van een dergelijke industrie niet op grond van deze verordening kunnen ver bieden. Vaststellen verordening ex artikel 4, le lid, 2°, der (Knetsch e.a.) Hinderwet. De heer Knetsch merkt op, dat men gebonden is aan de inrichtingen, welke in de Hinderwet zijn genoemd. De heer Vos meent, dat men bij het opperen van bezwaren tegen de opsomming in artikel 3 over het hoofd ziet, dat deze verordening niet voor honderd jaar wordt gemaakt en dat, wanneer zou blijken, dat er industrieën komen, waaraan het College thans niet heeft gedacht, het mogelijk is de verordening te wijzigen, waardoor die industrieën er wel onder vallen. De heer Jongeleen zegt, dat onder cementfabrieken in deze verordening dienen te worden verstaan fabrieken tot het vervaardigen van cement en geen fabrieken tot het vervaardigen van beton. In plaats van beetwortelensuikerfabrieken kan worden gelezen beetwortelsuikerfabrieken. Spreker kan zich voorstellen, dat de heer A. van Dijk eenige bezwaren heeft geopperd, waar deze bij de bedoelde zaak zeer nauw is betrokken. De heer van Dijk wake er echter tegen, zijn doel voorbij te schieten. Een bedrijf als door hem bedoeld mag niet in het gedeelte, dat op de bijbehoorende kaart met geel en groen is aangegeven en bepaaldelijk wel in de anders ge kleurde gedeelten worden gevestigd. In artikel 3 is sprake van vischrookerijen en niet van inrichtingen tot het verwerken van visch. Wanneer deze verordening eenige jaren eerder was tot stand gekomen, zou men thans geen moeilijkheden op dit punt hebben. Teneinde het trekken van verkeerde conclusies in den Raad te voorkomen, deelt spreker mede, dat thans nog geen beslissing, althans niet door het College, is genomen. De heer Wilmer merkt op, dat ook na de vaststelling van deze verordening datgene, wat nu aan de Hooigracht is geschied, kan plaats hebben, daar het niet krachtens deze verordening is verboden. De heer Jongeleen zegt, dat als het bedrijf aan de Hooigracht zou worden genoemd in het gebied, waar stank- en hinder- verwekkende industrieën zich mogen vestigen, dus bepaalde lijk niet in die gedeelten van de stad, waar zelfs vischrookerijen zich niet mogen vestigen, op grond van de overige artikelen der verordening bedoelde industrie zich niet aan de Hooigracht zou mogen vestigen. De heer Wilmer ontkent dit. De heer A. van Dijk zegt, dat het hem in elk geval genoegen doet, dat de quaestie van de vischconservenfabriek op de Hooigracht nog niet geheel is afgedaan. Spreker blijft het een hemeltergend schandaal vinden, dat in de directe nabij heid van een inrichting om 350 zieken wat meer levenskracht te geven een fabriek opgericht wordt, die inderdaad een ernstig gevaar voor besmetting oplevert en bovendien een hinderlijken stank verspreidt. Het zou aanbeveling verdienen indien voor het gedeelte op de kaart, dat in blauw is aan gegeven, dus voor de geheele binnenstad van Leiden, aan het College werd overgelaten of een bepaald bedrijf zich daar mag vestigen. De heer Jongeleen zegt, dat deze gedachte niet voor verwezenhjking vatbaar is. De Hinderwet vereischt voor een weigering van een vergunning een dergelijke opsomming van de bedrijven. Het gewijzigde artikel 3, waarin het woord „beetwortelen suiker" is vervangen door „beetwortelsuiker", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 4. De heer Knetsch acht het criterium van twee ovens voor bakkerijen onjuist. De technische ontwikkeling van de ovens is een zoodanige geweest, dat een bedrijf met twee ovens een zeer groot bedrijf kan zijn. Bij een van de grootste bakkerijen in Leiden bestaat het voornemen, het bedrijf uit te rusten met één oven. Men zou beter als maatstaf hiervoor kunnen nemen: bakkerijen met een vermogen van meer dan vier pk. Daarmede kan men zeker voorkomen, dat grootere bedrijven zich in die wijken vestigen. Voor blikslagerijen is als maatstaf gesteld een maximum mechanisch vermogen van één pk. Moet dit niet zijn twee pk? In de blikslagerijen wordt niet zooveel meer getimmerd als vroeger; motoren van 2 pk zijn bij deze bedrijven zeer veel

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1947 | | pagina 11