102 MAANDAG 25 NOVEMBER 1946. Wijziging van begrootingsposten. Gedeputeerde Staten jaar en dag op den voorgrond hebben gesteld, dat het vermogen van de gemeente niet mag ver minderen, bij verlaging van het percentage der stortingen in de vernieuwingsfondsen in de toekomst de kans bestaat, dat men wel overgaat tot vermindering van het kapitaal. Immers: een bedrijf spreker denkt hierbij in het bijzonder aan de vernieuwingsfondsen voor de Lichtfabrieken behoort financieel sterk te zijn en reserves te hebben; dit geldt zeker voor een bedrijfshuishouding als de Lichtfabrieken zijn. Het komt spreker voor, dat het percentage van een half veel te laag is. Hierbij is immers geen sprake van een reservefonds, maar van een afschrijvings- en vernieuwingsfonds, waarbij men door technici en bedrijfseconomen het percentage laat bepalen en waaruit vernieuwingen worden bekostigd. Wil men een financieel sterk bedrijf houden, dan kan met zulk een laag percentage niet worden volstaan. Men dient hierbij in de eerste plaats te bedenken, dat tijdens de bezetting de outillage van de meeste productiehuishoudingen, doordat de noodzakelijke vernieuwingen en het onderhoud wegens gebrek aan materialen niet steeds konden plaats hebben, min of meer verslechterd is. Bovendien, men moet niet alleen met de gewone afschrijvingen, maar ook met de economische afschrijvingen rekening houden. Het is zeker niet buiten gesloten, dat op een gegeven oogenblik groote objecten waardeloos worden door de uitvinding van machines, welke rationeeler werken. In zoo'n geval moet er een fonds zijn, waaruit het bedrijf de aanschaffingskosten van de nieuwe machines kan putten. Sprekers tweede en voornaamste bezwaar is het volgende. Het gaat hier over afschrijving, een afschrijving welke noodig is. Afschrijving is geen reserveering, maar niet anders dan vorming van een fonds om de waardevermindering te bestrijden. Wanneer men niet voldoende afschrijft, is daarvan het noodwendig gevolg, dat de winst te hoog wordt voor gesteld met andere woordenals uitkomst wordt een fictieve winst verkregen. Wat betreft het voorstel om het totale verlies op het Grondbedrijf ten laste van de algemeene reserve van dit bedrijf te brengen, daarover zou te praten zijn; daarmee wil spreker desnoods accoord gaanspreker is het ook daarmede niet eens, want eigenlijk maakt men daarmede het vermogen van de gemeente kleiner; dat is spreker's groote bezwaar. Men moet dat vermogen in stand houden. Spreker begrijpt waarom men de voorstellen doet en ook dat men in dezen tijd met groote moeilijkheden te kampen heeft. Spreker kan zich voorstellen dat men zegt: wij moeten het groote tekort op allerlei wijzen trachten te dekken, maar de Baad moet zorg dragen dat het vermogen der gemeente in stand blijft en dat men bovendien krachtige bedrijven heeft, waartoe ook reserveeringen en afschrijvingen noodig zijn. De heer van Welzen gevoelt wel wat voor de argumentatie van den heer Knol, voorzoover deze betrekking heeft op de mogelijkheid van aantasting van de gemeentelijke autonomie, doch hetgeen de heer Knol verder heeft opgemerkt over de financiering van de bedrijven en over den invloed daarvan op de gemeentelijke financiën acht spreker toch min of meer aanvechtbaar. Beperkt men zich echter uitsluitend tot de positie van deze bedrijven, en laat men het doel, waartoe deze bedrijven in het leven geroepen zijn, buiten beschouwing, dan is voor de redeneering van den heer Knol ongetwijfeld alles te zeggen. Deze bedrijven hebben echter niet alleen tot doel, de gemeente financieel te steunen, maar ook om de bevolking te voorzien van gas en electriciteit, die nu eenmaal noodzakelijke levensbehoeften zijn geworden. Gezien het feit, dat reeds sinds 1935 deze storting in het vernieuwingsfonds tot een half procent is teruggebracht, is dit ook met het oog op de huidige omstandigheden te verdedigen. Nu zou het kunnen geschieden, dat bij bepaalde ver nieuwingen, welke noodzakelijk zijn, het vernieuwingsfonds tekort zou schieten. In dit verband wijst spreker echter op een andere tendenz, welke tegenwoordig bestaat, n.l. het op het oogenblik zeer duidelijk waarneembaar streven in ons land, vooral in Zuid-Holland, om te komen tot koppeling van de electrioiteitsbedrijvende bedoeling hiervan is een maatschappij te vormen, die aan diverse gemeenten stroom levert. Juist met bet oog daarop gevoelt spreker niet heel veel voor het vormen van extra potjes, waarvan ten slotte gelijk in de oorlogsjaren machten kunnen profiteeren, die vreemd zijn aan de belangen van de gemeente. Men moet deze zaak daarom niet uitsluitend zien in het licht van de positie, welke de lichtfabrieken als bedrijf innemen, maar ook in verband met de omstandigheden en haar plaats in de gemeente. Spreker heeft er geen enkel bezwaar tegen, dat, waar de destijds bij den toenmaligen burgemeester in overweging Wijziging van begrootingsposten, (van Welzen e.a.) zijnde plannen tot belangrijke uitbreiding van de bemoeienis sen ten aanzien van de jeugdzorg niet tot uitvoering zijn gekomen, volgnummer 833 met 50.000.wordt verminderd. Gaarne zal spreker echter vernemen, of het College voor nemens is voor den komenden tijd voorstellen met betrekking tot de jeugdzorg te doen. De heer van der Kwaak zegt., dat niet het College van Gedeputeerde Staten, maar de meerderheid van den Baad het percentage van de stortingen in de afschrijvings- en vernieuwingsfondsen in de maand Januari 1935 tot 3 en in de maand Juli 1935 tot heeft verlaagd. In 1942/1943 heeft de toenmalige burgemeester getracht het percentage op 1 te brengen door een overeenkomstig bedrag op de begrooting te plaatsen. De meeningen over de vraag, hoe groot het percentage moet zijn, loopen zeer uiteen. De directie der Lichtfabrieken staat op het standpunt, dat 1 voldoende is; het accoun tantskantoor Moret laat het percentage liever tusschen en 1 liggen; de financieele deskundige in dezen Baad vóór 1940, de heer de Beede, meende, dat voldoende was. Naar sprekers overtuiging dient men het percentage te zien in verband met de geheele financieele positie der Licht fabrieken; toch kan hij nu reeds verklaren, dat het ver nieuwingsfonds der gasfabriek, ondanks de storting van er op het oogenblik niet slecht voor staat, want in 1935, toen de storting werd bepaald op een half procent in plaats van op twee procent, stond het op de eindbalans voor 476.730. en in 1943 voor 416.860.een kleine achteruitgang dus. Het vernieuwingsfonds voor de Electriciteitsfabriek bedroeg in 1936 809.030.— en in 1943 1.003.000.—. Al met al kan men dus niet zoo maar zeggen: dat percentage is te laag. Er heerschte in den Baad dikwijls een misverstand omtrent dit vernieuwingsfonds; het heeft ten doel, de snelle ver oudering der productiemiddelen, bijzondere risico's in het bedrijf en bijzonder onderhoud het hoofd te bieden, niets meer en niets minder. Uit dit alles blijkt wel, dat inderdaad in de afgeloopen jaren van het vernieuwingsfonds een be hoorlijk, maar toch ook zeer zeker spaarzaam gebruik is gemaakt. Spreker gelooft dan ook, dat het percentage van een half in de naaste toekomst niet meer te handhaven is; na den oorlog en vooral in de laatste maanden, nu spreker zich met deze quaestie heeft bezig gehouden, is hem wel gebleken, dat nog andere argumenten naar voren gebracht konden worden om de afschrijving hooger te stellen dan een half procent, zooals vóór den oorlog gebruikelijk was. Waar in het verleden echter deze geheele zaak altijd werd bezien in verband met de begrooting, geeft spreker den heer Knol wel in overweging om, wanneer hij een voorstel wenscht te doen tot verhooging van dit percentage, zulks te doen bij de volgende begrootingdan zal men over meer materiaal beschikken dan thans, nu men alleen over die enkele blinde cijfers beschikt. Bovendien is het schrijven van Gedeputeerde Staten wel zeer duidelijk. Daarin leest men onder meer het volgende: „Ookna kennisneming van het in Uw vorengenoemd schrijven medegedeelde blijft tegen de verhooging van het percentage van de storting in de vernieuwingsfondsen dezer bedrijven van tot 1 bezwaar bestaan. U gelieve de begrooting thans te wijzigen overeenkomstig Uw meergenoemd schrijven en met inachtneming van het vorenstaande." Wat betreft de vermindering van den post Onvoorziene uitgaven met 50.000.op de opmerking van den heer van Welzen dienaangaande kan spreker niet anders ant woorden dan dat dit bedrag bestemd was voor organisaties, ten aanzien waarvan men op het oogenblik blij is, dat ze niet meer bestaan. Wat de nieuwe voorstellen betreft, er zullen wel nieuwe voorstellen komen, maar dat moet dan uitgesteld worden tot het aanstaande voorjaar, in de hoop dat ook de Raads leden nieuwe voorstellen hebben voor hét College. De heer Knol zegt naar aanleiding van het betoog van den heer van Welzen, in eerste instantie nadrukkelijk naar voren te hebben gebracht, dat het in deze niet gaat over het vormen van extra potjes, maar over de afschrijvingen, die althans met het oog op de toekomst naar sprekers meening te laag zijn. Er mogen en behoeven ook geen extra reserves te worden gevormd. De meeningen van hen, die door den heer van der Kwaak zijn genoemd, doen niet veel ter zake, omdat zij dateeren van vóór 1940 en spreker juist den nadruk heeft gelegd op de tegenwoordige hooge kosten, welke het noodig maken, dat de bedrijven financieel zoo krachtig mogelijk zijn. Spreker ontving geen antwoord op zijn vraag, of niet door

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 4