86
MAANDAG 7 OCTOBER 1946
Stichting „Leidsch Studiefonds".
(Voorzitter e.a.)
De Voorzitter deelt mede, dat Burgemeester en Wethouders
het gewijzigde artikel 2 nader wijzigen in dezen zin, dat voor
het woord „woonplaats" in lid 2 wordt ingevoegd het woord
„werkelijke".,
Alinea 1 van het gewijzigde amendement van den heer
Woudstra, thans luidende:
„De Stichting heeft ten doel het vormen van een fonds,
teneinde hiermede onvermogende ingezetenen, welke ten
hoogste dertig jaar oud zijn, in staat te stellen te studeeren
aan de Rijksuniversiteit te Leiden of aan een andere inrichting
voor hooger onderwijs, of in zeer bijzondere gevallen aan een
inrichting voor voorbereidend hooger-, middelbaar- of nijver-
heidsonderwij s
wordt verworpen met 22 tegen 13 stemmen.
Tegen stemmen: mevrouw Vijlhrief, de heeren Smit,
Éiemens, Ligtvoet, van Weizen, Cats, van Oijen, Key,
DJ. van Dijk, van der Kwaak, Jongeleen, van Schaik,
Menken, Knuttel, mevrouw Braggaar, de heeren Ouwerkerk,
Frohwein, Balkestein, Schiiller, Riedel, Vos en mevrouw de
Cler.
Vóór stemmen: de heeren Knetsch, Perquin, Hendriks,
Wilmer, Knol, Aalders, van Iterson, Woudstra, Stolp, Rob
bers, Lombert, A. van Dijk en Kortmann.
Het gewijzigde artikel 2, thans luidende:
„1. De Stichting heeft ten doel het vormen van een fonds,
teneinde hiermede onvermogende ingezetenen die ten hoogste
dertig jaren oud zijn, in staat te stellen te studeeren aan de
Rijksuniversiteit te Leiden, of in zeer bijzondere gevallen
aan een andere inrichting voor hooger onderwijs, of aan een
inrichting voor voorbereidend hooger-, middelbaar- of nijver
heidsonderwijs hier te lande.
2. Onder „ingezetenen" worden voor de toepassing van dit
artikel verstaan degenen, die gedurende tenminste vijf jaren,
aan een aanvrage van een beurs te hunnen gunste onmiddellijk
voorafgaande, hun werkelijke woonplaats binnen de gemeente
Leiden gehad hebben.",
wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Artikel 3 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stem
ming aangenomen.
Beraadslaging over artikel 4.
Hierbij komt tevens aan de orde het amendement van den
heer Woudstra, luidende:
„Artikel 4 worde gelezen als volgt:
1. Het bestuur der Stichting bestaat uit vijf leden.
2. Een lid, tevens Voorzitter, wordt door Burgemeester
en Wethouders uit hun midden aangewezen en bekleedt deze
functie ambtshalve.
3. Een lid wordt zoo mogelijk door Burgemeester en Wet
houders benoemd uit het College van Curatoren der Rijks
universiteit te Leiden, zulks na door Burgemeester en Wet
houders met dit College gepleegd overleg.
4. De drie overige leden worden benoemd door Burge
meester en Wethouders uit een door het be tuur voor elke te
vervullen vacature op te maken aanbeveling van twee per
sonen, te kiezen uit Leidsche ingezetenen, en wel zoodanig,
dat de drie leden gezamenlijk de bevolking in haar sociale
groepeeringen zooveel mogelijk vertegenwoordigen.
5. Zie voorstel artikel 4 lid 4."
De Voorzitter deelt mede, dat het College de eerste twee
leden van het amendement overneemt met dien verstande,
dat de twee leden tot één geheel worden samengevoegd.
De heer Woudstra heeft bezwaar tegen lid 2 van het voor
gestelde artikel, volgens hetwelk de Raad beslag zou kunnen
leggen op een functionaris, over wien hij niets te zeggen heeft
en die geheel buiten den Raad staat. Het is mogelijk, dat
met den tegenwoordigen secretaris van het College van Cura
toren der Rijksuniversiteit overleg is gepleegd, maar met zijn
opvolger is dit in ieder geval niet geschied. De Raad kan dan
ook onmogelijk dit artikel aanvaarden. Deze secretaris moet
dan, optreden als vertegenwoordiger van de Rijksuniversiteit.
Dat is nogal geen geringe opdracht. Wanneer die secretaris
een bepaalde gedragslijn volgt, waar de Universiteit het niet
mee eens is, kan zij dan aan deze statuten het recht ontleenen
daartegen op te komen? Deze persoon zit in dit bestuur niet
Stichting „Leidscli Studiefonds".
(Woudstra e.a.)
vrij en daarom heeft spreker een andere redactie van dit
artikel voorgesteld, volgens welke één lid zoo mogelijk door
Burgemeester en Wethouders benoemd wordt uit het College
van Curatoren der Rijksuniversiteit te Leiden, na overleg
met dit College. Het zou toch kunnen voorkomen, dat het
College van Curatoren er in het geheel geen prijs op stelt
iemand in dit bestuur af te vaardigen, dus de mogelijkheid
moet open blijven, dat daar iemand anders komt te zitten.
De heer van Schaik zegt, dat door het College opzettelijk
wordt voorgesteld,1 den secretaris van het college van Cura
toren der Rijksuniversiteit in dit bestuur op te nemen, in
verband met de belangrijke rol, welke deze functionaris
vervult bij de toekenning van studiebeurzen aan studenten.
Deze is zelf geen lid van het college van Curatoren, maar
maakt het voorbereidende en organiseerende werk voor dit
college gereed en als zoodanig is hij op de hoogte van alle
aanvragen voor studiebeurzen; hij bereidt voor het college
van Curatoren alle mogelijke voorstellen voor, wint alle
inlichtingen in en is dus meer dan een der Curatoren op de
hoogte van alle bijzonderheden. Bovendien woont hij uit
hoofde van zijn functie in Leiden; terwijl het zeer twijfel
achtig is, of Curatoren zelf wel in Leiden wonen; op dit
oogenblik is dit althans niet het geval. De tegenwoordige
secretaris van Curatoren, mr Wiersma, was gaarne bereid
in het bestuur van dit fonds zitting te nemen. Spreker twijfelt
er niet aan, of de secretaris van Curatoren zal zich te allen
tijde interesseeren voor het schenken van studiebeurzen aan
jonge menschen met aanleg, en te allen tijde gaarne bereid
zijn het aantal studeerenden, al is het dan niet altijd aan de
Leidsche Universiteit, zoo groot mogelijk te maken. Men moet
in dit bestuur iemand hebben, die de overige leden van alles,
de mogelijkheid van toekenning van studiebeurzen betref
fende, op de hoogte kan houden en Curatoren zelf zullen
daarvan niet zoo goed op de hoogte zijn als de secretaris;
wanneer Curatoren iets willen weten, moeten zij den secretaris
altijd om inlichtingen vragen. Men doet de meest juiste keuze
door den secretaris van Curatoren, die eigenlijk alle aange
legenheden zijn bureau ziet passeeren, in dit bestuur op te
nemen. Spreker acht het zeer twijfelachtig dat hij een besluit
zou kunnen nemen in strijd met de wenschen van Curatoren,
waar toch het Studiefonds geheel onafhankelijk van het
College van Curatoren werkt.
In dat geval zal het College van Curatoren in zijn functie
van secretaris nooit aanleiding kunnen vinden om hem een
reprimande te geven, indien hij als lid van het bestuur der
Stichting heeft medegewerkt aan een besluit, dat niet door
Curatoren wordt geapprecieerd. Spreker gelooft niet, dat het
zal voorkomen, maar heeft het geval theoretisch willen stellen.
Aangezien de secretaris van het College van Curatoren
het beste op de hoogte van alle mogelijke zaken, beurzen en
belangen van studenten betreffende, is, in Leiden woont
en ook bij de voorbereiding van dit voorstel is betrokken
geweest, lijkt het spreker gewenscht de redactie, welke het
College heeft voorgesteld, te handhaven.
De heer Knuttel gelooft, dat wat de Wethouder heeft ge
zegd volkomen overbodig is, omdat iedereen het daarmede
wel eens zal zijn. De vraag is echter, of de juridische vorm
houdbaar is en dit lijkt spreker twijfelachtig toe. Wat zal er
gebeuren, indien een latere secretaris van het College van
Curatoren zich niet beschikbaar stelt? Dan komt het geheele
artikel in de lucht te hangen.
De heer Wilmer merkt ook op, dat het betoog van den Wet
houder langs dat van den heer Woudstra heen gaat. De heer
van Schaik heeft betoogd, dat het gewenscht is, dat de
secretaris van het College van Curatoren lid van het bestuur
der Stichting isdaarmede zal de heer Woudstra het volkomen
eens zijn. Het gaat alleen om de vraag, of de Raad den secre
taris kan aanwijzen als lid van het bestuur. Spreker is er van
overtuigd, dat, indien er tusschen het College van Curatoren
en Burgemeester en Wethouders overleg plaats heeft, de
secretaris zal worden aangewezen. De Stichting wordt echter
niet opgericht door de Universiteit en den gemeenteraad,
doch door den gemeenteraad en deze kan geen beslag leggen
op een functionaris van de Universiteit. Spreker is het daarom
volkomen eens met het amendement van den heer Woudstra
en vertrouwt, dat het College bij nader inzien het zal kunnen
overnemen.
De heer Knol is eveneens van oordeel, dat lid 2 van het
artikel, gelijk het door het College is voorgesteld, juridisch
onhoudbaar is. De Raad heeft niet de bevoegdheid te bepalen,
dat een vertegenwoordiger van de Rijksuniversiteit te Leiden
als lid van de Stichting optreedt. Men kan zulks wenschen,