MAANDAG 7 OCTOBER 1946 85 Stichting „Leidsch Studiefonds". (Woudstra e.a.) De heer Woudstra acht de motiveering van den Wet houder van de redactie van dit artikel behalve wat betreft het begrip „woonachtig", niet sterk. De Wethouder motiveert de redactie met de noodzakelijkheid van het versterken van het contact tusschen de Leidsche Universiteit en de bevolking. Mogelijk, dat de bevolking weinig of niets van de Universiteit af weet, maar daarvan mogen de personen, die willen gaan studeeren, toch niet de dupe worden. Spreker handhaaft dus dit deel van zijn amendement, dat beoogt alle andere inrichtingen voor hooger onderwijs op gelijken voet te stellen met de Leidsche Universiteit, door n.l. de woorden „in zeer bijzondere gevallen" te doen vervallen. Deze woorden kunnen tot allerlei consequenties leiden, die men nu nog niet kan overzien, maar waarmee straks het bestuur van de stichting komt te zitten. Spreker heeft den indruk, dat de meerderheid van den Baad het wenschelijk acht, de mogelijkheid van het ver krijgen van een beurs ook voor leerlingen van het voor bereidend hooger-, middelbaar- en nijverheidsonderwijs open te stellen en daarom wijzigt hij zijn amendement aldus, dat achter „onderwijs" wordt gelezen, „of in zeer bijzondere gevallen aan een inrichting voor voorbereidend hooger-, middelbaar- of nijverheidsonderwijs hier te lande". Hier mede komt spreker in de lijn van den Wethouder, die zelf heeft gezegd, dat het weieens kan voorkomen, dat een leerling gedurende zijn opleiding aan een gymnasium of H.B.S. zijn ouders of zijn kostwinner verliest. Spreker handhaaft de gelijkstelling van de Rijksuniversiteit te Leiden met de andere inrichtingen voor hooger onderwijs, maar schrapt de woorden „van buitengewonen aanleg", omdat thans ook de leerlingen van gymnasium, H.B.S. en ambachtsschool onder zijn amendement vallen en men bij hen een „buitengewonen aanleg" moeilijk als voorwaarde kan stellen. Deze kan aanwezig zijn, maar het is moeilijk dit te beoordeelen en het valt dikwijls ook tegen. De heer Knuttel kan zich in geenen deele vereenigen met wat de wethouder en de heer D. J. van Dijk hebben gezegd over de betrekkingen tusschen dit voorstel en de Leidsche hoogeschool. Dit voorstel is immers niet gedaan ter meerdere eere van deze hoogeschool of om haar aan meer discipelen te helpen, hetgeen volkomen overbodig zou zijn, maar strekt om op de beste wijze diegenen te helpen, die zich zelf niet kunnen helpen. Men mag deze twee dingen niet door elkaar halen en mag het niet zoo maken, dat het een afbreuk doet aan het ander. Wanneer in het artikel de uitgesproken voor keur voor de Leidsche hoogeschool wordt behouden en de vrijheid van den betrokkene om zelf zijn leermeester te kiezen wordt beperkt, wordt afbreuk gedaan aan den opzet van het voorstel d.i. werkelijk zoo goed mogelijk alle daarvoor in aanmerking komenden te helpen. Een zekere voorkeur voor de Leidsche universiteit ontstaat automatisch. Het studeeren van zijn kind aan deze hooge school brengt voor een Leidsch ingezetene zooveel minder kosten met zich dan de studie aan een andere hoogeschool, dat hij veel gemakkelijker zal zijn te helpen en hij ook meer kans heeft geholpen te worden, wanneer hij zijn kind naar de Leidsche universiteit laat gaan. Spreker acht het niet waarschijnlijk, dat in vele gevallen de hulp, die verleend wordt, eigenlijk de volle kosten zou zijn. Ook de schade door loonderving zou men dan in aan merking moeten nemen. Er zal bijna altijd, wanneer het mogeüjk is, een groote voorkeur aan de Leidsche hoogeschool worden gegeven. Spreker acht het echter de doelstelling en eigenlijk ook de Leidsche hoogeschool onwaardig, in het artikel een pressie uit te oefenen. De heer Vos is het met den heer Knuttel eens, dat men ieder moet laten studeeren daar waar hij wil, maar gevoelt toch wel iets voor het argument van den wethouder, dat er een zekere band bestaat tusschen dit fonds en 'de Leidsche Universiteit. De voorstellers van het amendement hebben één punt over het hoofd gezien, n.l. dat dit fonds voornamelijk afhankelijk is van de giften van de Leidsche burgerijmen moet er rekening mee houden dat vele Leidenaren, die aan dit fonds zullen bijdragen, en ook de Wethouder van Onderwijs het op prijs zullen stellen, wanneer de pupillen van deze stichting aan de Leidsche Universiteit zullen gaan studeeren. De moeilijkheid zit in de stringente redactie van art. 2, dat de Leidsche Universiteit speciaal noemt en slechts in zeer bijzondere gevallen toestaat aan een andere universiteit te gaan studeeren. Speker geeft daarom in overweging, ook in aansluiting op de woorden van den heer Knuttel, die ook een bepaalde voorkeur voor de Leidsche Universiteit te kennen geeft, maar bovendien op grond van practische overwegingen, Stichting „Leidsch Studiefonds". (Vos e.a.) bij wijze van compromis de redactie van artikel 2 eenigszins te verruimen, door n.l. de woorden „in zeer bijzondere ge vallen" te vervangen door de woorden „bij voorkeur". Dit geeft het beste de bedoeling weer. Eerst wordt dan gevraagd, of iemand hier te Leiden kan studeeren, maar dan wordt niet uitgesloten de mogelijkheid, dat hij aan een andere univer siteit gaat studeeren. Dit maakt ook voor het bestuur van dit fonds de zaak geirfakkelijker. De heer van Sehaik zou zich bij het amendement-Woudstra kunnen neerleggen, indien daaraan werden toegevoegd de woorden „bij voorkeur". De heer Wilmer geeft den heer Woudstra in overweging niet de woorden „bij voorkeur" in den door hem voorgestelden tekst in te voegen; dan zou men even goed kunnen laten staan de woorden „in zeer bijzondere gevallen". De woorden „bij voorkeur" beteekenen, dat men alleen in zeer bijzonder^ gevallen aan een andere universiteit mag gaan studeeren. Spreker raadt aan den tekst niet te wijzigen. De heer D. J. van Dijk dringt er juist bij den heer Woudstra op aan den wethouder een bewijs van tegemoetkomendheid te geven en in te voegen de woorden „bij voorkeur". De heer Woudstra is door de aangevoerde argumenten niet overtuigd en gelooft, dat de gelijkstelling in principe moet worden gehandhaafd. De Leidsche Universiteit wordt het eerst genoemd en daarin ligt een voorkeur, die precies vol doende is. De heer van Seliaik is niet overtuigd door de gedachte, welke de heer Woudstra heeft ontwikkeld. Spreker legt door dit voorstel aan iemand, die aan een andere dan de Leidsche Universiteit wil gaan studeeren, geen enkele belemmering in den weg. Het is iemand, die een technischen aanleg heeft en aan de Technische Hoogeschool wil studeeren, volkomen geoorloofd naar Delft te gaan. De heer Woudstra zegt, dat dit geen „zeer bijzonder geval" is. De wethouder motiveert precies, wat in sprekers amende ment staat, maar handhaaft zijn eigen tekst. De Voorzitter deelt mede, dat het College het tweede lid van het amendement van den heer Woudstra overneemt. De woorden „die ten minste vijf jaren te Leiden woonachtig zijn" komen daardoor te vervallen, terwijl aan het artikel wordt toegevoegd een nieuw lid, luidende: „Onder „ingezetenen" worden voor de toepassing van dit artikel verstaan degenen, die gedurende ten minste vijf jaren, aan een aanvrage van een beurs te hunnen gunste onmiddellijk voorafgaande, hun woonplaats binnen de gemeente Leiden gehad hebben." De heer Knuttel vraagt, of er practische redenen zijn de wethouder heeft eenigszins dien indruk gewekt waarom de wethouder in deze verbetering van de redactie eigenlijk een zeker gevaar ziet. Of is dit niet het geval en is het hier eenvoudig een gevoelskwestie? De heer van Sehaik zegt, dat bij de voorbereiding van dit voorstel aanvankelijk uitsluitend aan de Rijksuniversiteit te Leiden is gedacht. Zij, die in de aanvankelijke commissie plaats namen, waren er ten stelligste van overtuigd, dat het studeeren door Leidsche ingezetenen aan de Rijksuniversiteit te Leiden bet allereerst steun verdiende. Naderhand is de op merking gemaakt, dat het voor iemand, die b.v. technischen aanleg heeft, mogelijk moet zijn naar Delft te gaan. Men heeft gemeend dit heel goed mogelijk te maken met de voorgestelde redactie, waarbij niemand eenige belemmering in den weg wordt gelegd, terwijl toch de gedachte „Leiden is primair" tot uitdrukking komt. De heer Knuttel zegt, dat de wethouder in de door den heer Woudstra voorgestelde redactie dus een zeker gevaat ziet. De heer van Sehaik antwoord bevestigend. Deze redactie is opgesteld door de Commissie, die deze zaak in haar geheel heeft bezien en daarover dus het beste kan oordeelen. De heer Knuttel verklaart dan namens zijn fractie, dat hij hier geen moeilijkheden wil opwerpen en dat hij bereid is, de naar zijn oordeel minder gelukkige redactie, zooals die in het voorstel van het College opgenomen is, gebonden aan de toelichting van den Wethouder, te aanvaarden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 7