MAANDAG 7 OCTOBER 3 916. 83 Stichting „Leidscli Studiefonds'1'. (van Schaik e.a.) sympathie aanwezig is voor dit voorstel, zoodat men in verschillende kringen, op een verzoek om steun, daarvoor een goed gehoor zal ontvangen, misschien meer dan enkele raadsleden, die alle voorzichtigheid in acht willen en moeten nemen veronderstellen. Spreker verwacht er wel geen gouden bergen van, maar hij is stellig overtuigd, dat uit dit initiatief iets goeds zal voortkomen. Zeerzeker zal echter ook de Raad gelegenheid krijgen een duit in het zakje te doen. Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig punt 1°. van het voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten. In behandeling komt punt 2°. van het voorstel van Burge meester en Wethouders. Artikel 1 van de statuten wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 2. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van den heer Woudstra, luidende: „Artikel 2 worde gelezen als volgt: 1. De Stichting heeft ten doel het vormen van een fonds, teneinde hiermede onvermogende ingezetenen van buiten- gewdnen aanleg, welke ten hoogste dertig jaar oud zijn, in staat te stellen te studeeren aan de Rijksuniversiteit te Leiden of aan een andere inrichting voor hooger onderwijs. 2. Onder „ingezetenen" worden voor de toepassing van dit artikel verstaan degenen, die gedurende tenminste vijf jaren, aan een aanvrage van een beurs te hunnen gunste onmiddellijk voorafgaande, hun woonplaats binnen de ge meente Leiden gehad hebben." De heer Woudstra, zijn amendement toelichtende, zegt, dat thans wel in de considerans, doch niet in het artikel wordt gesproken van den „buitengewonen aanleg", welken de onvermogende ingezetenen dienen te bezitten. Spreker acht het gewenscht, dat dit ook in het artikel wordt opgenomen. Ook na het antwoord van den Wethouder handhaaft spreker zijn voorstel om de woorden „in zeer bijzondere gevallen" te schrappen. Iemand, die landbouw of techniek wil studeeren, is tegenover een ander, die rechten of theologie wil studeeren en daarvoor in Leiden terecht kan, geen „zeer bijzonder geval". De specialisatie zet zich in alle levens kringen, ook in de wetenschap, door. Iémand, die natuur wetenschappen gaat studeereh, kan dikwijls voor zijn ambities niet in Leiden terecht; in Amsterdam b.v. zullen bij de natuurwetenschappen andere dingen worden onder wezen dan in Leiden. Men kan ook (b.v. bij de theologie en de rechtswetenschappen) een bepaalde voorkeur voor een hoogleeraar hebben. Spreker zou daarom de Rijksuniversiteit te Leiden wel afzonderlijk en in de eerste plaats willen noemen, maar haar overigens gelijk willen stellen met de inrichtingen voor hooger onderwijs in andere steden. In de derde plaats strekt het amendement om de woorden „of aan een inrichting voor voorbereidend hooger-, middel baar- of nijverheidsonderwijs hier te lande" te doen ver vallen, gelijk spreker reeds zooeven heeft toegelicht. De uitdrukking „woonachtig zijn" is huis-, tuin- en keuken taal. „Woonplaats" daarentegen is een wel omschreven begrip in het Burgerlijk Wetboek en er is jurisprudentie over. Bovendien sluit de bepaling „woonachtig zijn" in, dat degene, die een beurs vraagt, maar haar bij gebrek aan de noodige middelen niet ontvangt, in Leiden moet blijven wonen, wil hij b.v. een volgend jaar voor een beurs in aan merking komen, daar anders zijn termijn van vijf jaar ver loren gaat. Dit bezwaar wordt door sprekers amendement ondervangen. De heer Knuttel kan zich vplledig aansluiten bij het betoog van den heer Woudstra met betrekking tot de voorkeur, welke in het Ingekomen Stuk blijkt te bestaan voor de Leidsche universiteit. Het antwoord van den Wethouder heeft spreker niet bevredigd. Ieder, die door zijn aanleg en financieele om standigheden in aanmerking voor een beurs komt, moet volledig worden vrijgelaten in de keuze van de studie. Het gaat immers niet aan, een fonds op te richten ten bate van begaafden, die in minder gunstige maatschappelijke om standigheden verkeeren, maar hun niet dezelfde vrijheid te laten, welke iemand heeft, die wel zelf zijn studie kan betalen. Wanneer inderdaad de bedoeling is, zooals de Wethouder zegt, is het zeerzeker beter die woorden „in Stichting „Leidscli Studiefonds". (Knuttel e.a.) zeer bijzondere gevallen" weg te laten, te meer omdat spreker voorziet dat, wanneer men ook menschen uit de arbeidende klasse wil helpen, dan wel eens een overwegend aantal aanvragen zou kunnen komen voor studie aan de Technische Hoogeschool; de tijdgeest gaat zeker in de richting van studie van de techniek in haar verschillende vormen. Evenzeer kan spreker zich aansluiten bij hetgeen de heer Woudstra heeft gezegd over de quaestie van de woonplaats; door diens amendement wordt in dit opzicht zeker een gevaar ondervangen, dat zich hier gemakkelijk kan voordoen. Met het andere gedeelte van het amendement is spreker het echter in het geheel niet eens; er kunnen zich juist dik wijls gevallen voordoen dat ook de vooropleiding boven de kracht van het gezin gaat. Inderdaad kan men niet vooruit zeggen hoever de begaafdheid gaat. In het algemeen kan men dit bij een kind van de lagere school niet beoor- deelen, maar bij kinderen die reeds het gymnasium of de H.B.S. bezoeken is dit wel mogelijk en het komt dikwijls voor, dat kinderen die op het gymnasium of de H.B.S. gaan, door den dood of door het wegvallen van den kostwinner niet verder kunnen. Ook zou spreker de woorden „van buitengewonen aanleg" willen doen vervallen. Het woord „buitengewoon" wijst op iets wat zelden voorkomt; Leiden levert iemand met buiten gewonen aanleg misschien slechts eens per jaar op en het is niet waarschijnlijk dat die dan altijd juist zou komen uit een minvermogend gezin. Men zal in dit opzicht de grens wat ruimer moeten trekken. Spreker zou willen voorstellen geen enkele beperking van dien aard op te nemen. Aan de Commissie moet de vrije hand gelaten worden, hoever zij tegenover die aanvragen wil gaan. Natuurlijk moeten er waarborgen zijn, dat er bepaald aanleg in de gekozen studie richting is, maar spreker kan niet aanvaarden den eisch, dat die aanleg buitengewoon zal moeten zijn. Waar spreker voor sommige gedeelten van dit amendement iets gevoelt maar voor andere niet, vraagt spreker of dit amendement nu gesplitst zal moeten worden dan wel of spreker op sommige punten een ander amendement moet indienen. De Voorzitter zal straks gelegenheid geven over al deze zaken te stemmen. De heer D. J. van Dijk is het met den heer Knuttel eens inzake den buitengewonen aanleg. Natuurlijk moet voor ondersteuning uit dit fonds alleen hij in aanmerking komen, die een zeer goeden aanleg heeft, maar naar de voorgestelde omschrijving zal hiervoor alleen in aanmerking komen iemand met een zeer goed intellect. De heer Woudstra wil eigenlijk niet onderstrepen het speciaal Leidsche karakter van dit fonds. Daartegen moet spreker opkomen. In het voorstel ligt een groote kans om een zeer bijzonderen band tusschen de gemeente en de Rijksuniversiteit te vormen. Indien dit het eenige fonds was, waaruit gelden konden worden geput om het onver- mogenden mogelijk te maken te studeeren, zou het ver werpelijk zijn, aan de Leidsche Universiteit op eenigerlei wijze een prae te geven. Men zou eventueel kunnen bepalen, dat voor de faculteit, waarin men niet te Leiden kan studeeren, een andere Universiteit kan worden gekozen. Nu echter verschillende fondsen bestaan hoe onbevredigend ook het geheel kan werken acht spreker het van uitermate belang, dat de Leidsche Universiteit in de eerste plaats wordt gesteld en men alleen als zeer bijzonder geval voor de studie aan een andere Universiteit in aanmerking kan komen. De definitie, welke de heer Woudstra van „ingezetenen" heeft gegeven, acht spreker zeer gelukkig. De heer Wilmer constateert, dat, terwijl zijn redeneering en die van den heer Knuttel door elkaar heen liepen, toen zij spraken over verwachtingen voor de toekomst de heer Knuttel en hij het bij dit vraagstuk geheel met elkaar eens zijn, nu zij zich stellen op den bodem van de werkelijkheid. Spreker is het met den heer Knuttel eens, dat de mogelijk heid van het studeeren aan een andere inrichting van onder wijs dan die voor hooger onderwijs niet uit het artikel moet worden verwijderd. Het is denkbaar, dat ouders financieel moeten worden geholpen, willen zij in staat zijn hun be gaafde kinderen een inrichting voor voorbereidend hooger-, middelbaar- of nijverheidsonderwijs te doen bezoeken, on danks de omstandigheid, dat de schoolgeldregeling op het inkomen is gebaseerd en in zeer speciale gevallen boeken gratis beschikbaar kunnen worden gesteld. Spreker kan zich volkomen vereenigen met het voorstel van den heer Woudstra om de woorden „zeer speciale ge vallen" te schrappen. Men dient op dit punt een groote liberaliteit te betrachten. Het fonds wordt niet opgericht

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 5