82
MAANDAG 7 OCTOBER 1946.
Stichting „Leidseh Studiefonds".
(Woudstra e.a.)
de Leidsche Universiteit in het bijzonder genoemd wordt.
Door het fonds zullen ook gesteund kunnen worden per
sonen die gaan studeeren aan een inrichting voor voor
bereidend hooger-, middelbaar- of nijverheidsonderwijs. Op
dit punt zou spreker de zaak liever beperkt willen zien;
spreker gelooft niet, dat er noodzakelijkheid is personen,
die aan H.B.S. of ambachtsschool e. d. gaan studeeren, van
deze beurzen te laten profiteeren; voor dezen toch bestaan
er faciliteiten in velerlei vorm, zooals verminderd schoolgeld,
tegemoetkoming in de kosten van boeken, enz. Spreker
acht dat niet noodzakelijk en zou het betreuren, wanneer
het geld daarvoor werd besteed. Bovendien is de vraag,
hoe zal men beoordeelen of een bijzondere begaafdheid
aanwezig is bij toekomstige leerlingen van H.B.S. of ambachts
school, terwijl die begaafdheid toch in de considerans als
voorwaarde gesteld wordt. De considerans van dit voorstel
hinkt in dit opzicht op twee gedachten.
De heer Wilmer verklaart, dat zijn geheele fractie dit
voorstel niet alleen met instemming, maar ook met sym
pathie heeft ontvangen en daaraan gaarne haar stem zal
geven.
Dit met nadruk voorop gezet hebbende, betoogt spreker,
dat het goed is te wijzen op de eigenlijke realiteit van dit
voorstel, opdat door de aanneming daarvan bij de burgerij
geen verwachtingen worden gewekt, welke niet aan die
realiteit beantwoorden.
De aanneming van dit voorstel beteekent immers niet de
vorming van een studiefonds, maar niets meer en ook niets
minder dan het openen van de mogelijkheid om daartoe te
komen. Helaas zullen de financieel onvermogende ouders,
wier kinderen bijzonderen aanleg voor academische vorming
hebben, nog niet daardoor in staat zijn hun kinderen te laten
studeeren.
Spreker hoopt van ganscheï harte, dat het studiefonds
zelf ook werkelijkheid zal worden door bijdragen van open
bare lichamen, instellingen en particulieren. Benige vrees
te dien aanzien is wel gemotiveerd, vooral indien spreker
denkt aan de openbare lichamen en in het bijzonder aan
de kas van de gemeente Leiden.
In den Raad mag en moet een beroep worden gedaan
op de medewerking van de financieel draagkrachtige burgers.
Met alle waardeering, die spreker voor het voorstel heeft,
meende hij te moeten wijzen op de nuchtere werkelijkheid,
die aan de burgerij niet mag ontgaan. Intusschen hoopt
spreker, dat zijn betoog straks als een kaartenhuis ineen zal
vallen door de mededeeling van den Wethouder, dat reeds
eenige belangrijke giften zijn geschonken. Niets zal spreker
meer verheugen, maar tot zijn spijt heeft hij het uit de
toelichtjng van het voorstel niet kunnen afleiden.
Spreker heeft niet in de considerans kunnen vinden,
wat er volgens den heer Woudstra in zou staan. Er is geen
sprake van maar één universiteit. Zeker ten deele, misschien
zelfs geheel kan spreker zich aansluiten bij wat de heer
Woudstra daaromtrent heeft gezegd. Volgens spreker komt
dit punt echter niet bij de algemeene beschouwingen, maar
bij artikel 2 ter sprake.
De heer D. J. van Dijk zegt, dat men dit voorstel, dat
alleen maar een voorstel is, maar ook niet meer kan
zijn; immers, den Raad wordt iets in overweging gegeven,
n.l. de stichtjng van een studiefonds met groote sympathie
moet begroeten. Men kan onmogelijk bezwaar maken tegeneen
dergelijk voorstel omdat juist het brengen van dit voorstel
bewijst, dat men hier poogt, met op zich zelf zeer prijzens
waardige, maar anderzijds ver tekort schietende middelen
te komen tot een schoon doel, n.l. om zooveel mogelijk per
sonen, die qua capaciteiten, intellect en karakter daarvoor
in aanmerking komen, te laten studeeren. Men moet onge
twijfeld in die richting en wel met radicale middelen die nu
eenmaal een gemeenteraad niet toepassen kan. Men zal
dit allereerst moeten zoeken in democratiseering van het
onderwijs, en wel in dusdanige richting dat ieder, die over
capaciteiten beschikt, ten volle de kans moet krijgen, zijn
gaven en zijn karakter te ontplooien. Zoover is het nog niet
en daarom: dit voorstel voorziet niet in een behoefte, maar
komt in zekeren zin tegemoet aan een bestaanden nood.
Vandaar dat spreker een dergelijk voorstel met sympathie
begroet, maar niet met overrompelend enthousiasme.
De heer Knuttel sluit zich in hoofdzaak aan bij den heer
van Dijk, al meent spreker dat men in deze omstandigheden
misschien toch wel iets meer den nadruk zou kunnen leggen
op de waarde van dit voorstel op zich zelf. Als gemeenteraad
moet men roeien met de riemen die men heeft; op sociaal
gebied zal van den Raad zeer veel gevergd worden. In dit
Stichting „Leidseh Studiefonds".
(Knuttel e.a.)
geval kan spreker dus toejuichen, dat hier het particulier
initiatief wordt ingeschakeld. Spreker is het in het geheel
niet eens met den heer Woudstra, dat dit doel op den weg
van het particulier initiatief ligt, maar in de tegenwoordige
omstandigheden moet men wel alles aangrijpen wat nog
mogelijkheden biedt, vooral met het oog op het groote
tekort, waarin men in dezen tijd leeft. Hieraan is toch ook
een lichtzijde verbonden, n.l. dat daardoor het sociaal gevoel
aangewakkerd wordt, dat met een beroep op het sociaal
gevoel het begrip gevestigd wordt, dat, als men uit den
nood wil komen, er ook nog met iets anders dan met belasting
geld gewerkt zal moeten worden, n.l. met persoonlijke toe
wijding, die dan echter op de juiste wijze wakker gemaakt
moet worden. In dit verband meent spreker dat men in
waardeering een streepje verder kan gaan dan de heer van
Dijk. De heer Wilmer stond nogal pessimistisch tegenover
dit voorstel; spreker is geneigd tot optimistische be
schouwingen, maar spreker ziet in dit voorstel toch iets meer.
Spreker kan zich niet voorstellen dat het gemeentebestuur
met een dergelijk voorstel zou komen, wanneer het op niets
anders rustte dan op het storten van 50.Dit is een te
belachelijke verhouding tusschen doel en middel dan dat
men zich daaraan gewaagd zou hebben en daarom kan bij
spreker niet uit de gedachte dat er reeds verwachtingen
bestaan dat van particuliere zijde hier met aanzienlijke
middelen gesteund zal worden. Zoo niet, dan zou de gemeente
kas straks geducht moeten worden aangesproken.
De heer van Schaik verheugt er zich over, dat dit voorstel
door den Raad met sympathie en op sommige punten zelfs
met meer dan sympathie is ontvangen.
Spreker begrijpt, dat in den Raad het sociale gevoel in
zoo ruime mate aanwezig is, dat de leden de beteekenis
van dit voorstel zeer juist zien. Is dit het geval, dan zal
men enthousiast moeten zijn over en in elk geval bijzondere
sympathie moeten hebben voor de hulp, welke wordt ver
leend aan personen, die, werden zij alleen gelaten, lang niet
allen zouden komen op de plaats, welke zij op grond van hun
qualiteiten zouden kunnen bereiken en in het belang van
de gemeenschap eigenlijk zouden moeten bezetten. Ook
zal men dan hebben gezien, dat de maatschappij in vele
kringen gebrek heeft aan goede, krachtige, ontwikkelde,
bekwame persoonlijkheden zoodat met het kapitaal, hetwelk
ons land in de geestelijke qualiteiten van onze Nederlandsche
burgers bezit, goed en zeer zuinig moet worden omge
sprongen. Daarom zal men, als men bemerkt, dat iemand
een aanleg heeft, welke hij niet behoorlijk kan ontwikkelen,
waardoor hij niet de groote beteekenis voor de samen
leving kan hebben, welke hij bij goede mogelijkheden wel
zou kunnen bezitten, alles behooren aan te grijpen om dien
persoon deze ontwikkelingsmogelijkheden te bieden. Daar
mede dient men het persoonlijk belang, maar zeer zeker in
niet mindere mate het gemeenschapsbelang.
Intusschen kan spreker zich heel goed voorstellen, dat de
Raad verschillende bedenkingen tegen het voorstel heeft.
De bezwaren van den heer Woudstra, die bij de verschillende
artikelen meer naar voren zullen komen, kan spreker in
heel veel opzichten goed begrijpen. Ten aanzien van artikel 2
bestaat bij den heer Woudstra een bepaald misverstand,
want onder de woorden „aan de Rijksuniversiteit te Leiden
of in zeer bijzondere gevallen aan een andere inrichting
voor hooger onderwijs" valt datgene, wat naar zijn meening
niet voldoende tot uitdrukking is gekomen. De bedoeling is,
dat, indien de universiteit te Leiden de gewenschte gelegen
heid biedt, de studie te Leiden zal plaats hebben, maar tevens
dat iemand, die bijzonder geschikt is voor het bezoeken
van de Technische Hoogeschool, de Landbouwhoogeschool
of de Handelshoogeschool eventueel naar Delft, Wageningen,
Rotterdam of Tilburg zal kunnen gaan. Dat is dus de be
doeling van deze redactie van het tweede lidhier is bedoeld
een combinatie te maken van het particulier initiatief en
de hulp van de Overheid.
Inhoeverre reeds nu de burgerij verblijd kan worden
met toezeggingen, kan spreker eigenlijk niet zeggen. De
Commissie van voorbereiding achtte het n.l. beter eerst
dit voorstel door den Raad te doen aannemen en dan een
actie te gaan voeren tot het bijeenbrengen van gelden,
dus eerst een principieele beslissing te doen nemen en pas
daarna aan het werk te gaan. Men zal ook pas dan met
een behoorlijke kans op succes voor den dag kunnen komen.
Al kan spreker derhalve op het oogenblik nog niet zeggen:
zooveel geld is er ter beschikking, hij heeft wel de stellige
verwachting, dat, zoodra de stichtingsacte zal zijn gepas
seerd en deze van kracht zal zijn geworden, er spoedig een
financieel fundament zal zijn gelegd. Uit de voorbesprekingen
is duidelijk gebleken, dat bij de Leidsche burgerij zeer veel