88 MAANDAG 7 OCTOBER 1946 Stichting „Leidsch Studiefonds". (Vos e.a.) Stichting „Leidsch Studiefonds". (Voorzitter e.a.) De Voorzitter merkt op, dat het woord „uit" dient te worden vervangen door „na ontvangst van". De heer Woudstra zegt, dat daardoor wordt gepraejudicieerd op wat de heer Vos in het midden heeft gebracht. Spreker verzoekt beide dingen afzonderlijk in stemming te brengen. De Voorzitter zegt, dat het afhangt van de vraag, of er een voordracht of een aanbeveling zal zijn. Het College meent, dat het bestuur een aanbeveling behoort in te dienen en het College de vrijheid moet hebben iemand buiten de aanbeveling te benoemen. Het College gevoelt namelijk- sterk, dat het bestuur geen onderonsje moet worden. De heer Woudstra wijzigt lid 4 van zijn amendement aldus, dat het wordt gelezen als volgt: „De overige leden worden benoemd door Burgemeester en Wethouders, na ontvangst van een door het bestuur voor elke vacature op te maken aanbeveling van twee personen, te kiezen uit Leidsche ingezetenen, en wel zoodanig, dat de leden gezamenlijk de bevolking in haar verschillende groepeeringen zooveel mogelijk vertegen woordigen." De heer Vos kan zich met de gewijzigde redactie vereenigen. De Voorzitter neemt namens het College het gewijzigde lid 4 van het amendement over. Het gewijzigde artikel 4, thans luidende: „1. Het Bestuur der Stichting bestaat uit vijf leden. Een lid, tevens Voorzitter, wordt door Burgemeester en Wethouders uit hun midden aangewezen, en bekleedt deze functie ambtshalve. 2. Als lid wordt voorts zoo mogelijk door Burgemeester en Wethouders benoemd de Secretaris van het College van Curatoren der Rijksuniversiteit te Leiden. 3. De overige leden worden benoemd door Burgemeester en Wethouders, na ontvangst van een door het bestuur voor elke vacature op te maken aanbeveling van twee per sonen, te kiezen uit Leidsche ingezetenen, en wel zoodanig, dat de leden gezamenlijk de bevolking in haar verschillende groepeeringen zooveel mogelijk vertegenwoordigen.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 5. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amendement van den heer Woudstra, luidende: „De leden-ingezetenen" worde gelezen als: „De leden, bedoeld in artikel 4 lid 3". De Voorzitter verklaart namens Burgemeester en Wet houders dit amendement van den heer Woudstra over te nemen. Het gewijzigd artikel 5, thans luidende: „1. De leden, bedoeld in artikel 4, lid 3, hebben zitting voor 3 jaren. 2. Ieder jaar treedt volgens rooster aan het einde van het kalenderjaar één der leden, bedoeld in artikel 4, lid 3, af. De afgetredenen zijn terstond weder benoembaar. 3. De ter vervulling van een tusschentijds opengevallen plaats benoemden treden af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats zij zijn benoemd, moest aftreden.", wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over artikel 6. De heer Vos zegt, dat de financieele opzet volgens deze statuten zoo is, dat alles wat in de stichting inkomt moet worden belegd; verteerd worden dus alleen de volgens art. 6 gekweekte rente of andere daarmee verkregen baten. Wat wordt verstaan onder die „andere daarmede ver kregen baten"? Zijn daarmede bedoeld koersverschillen en zoo? Bij dezen financieelen opzet zou een zeer groot kapitaal noodig zijn, voordat de eerste student een beurs krijgt. Voor toekenning van een beurs van 1800.hetgeen toch wel het minimum is, is dus noodig een kapitaal van 60.000.en zou het daarom geen aanbeveling verdienen een splitsing te maken tusschen bijdragen, die gegeven worden ter belegging, die dan toegevoegd zouden moeten worden aan het kapitaal van de stichting, en periodieke subsidies en bijdragen, die ter vertering worden gegeven; ten aanzien van deze laatste zou het bestuur bevoegd moeten worden verklaard, deze te besteden. Spreker geeft daartoe de volgende redactie in overweging: „Het bestuur heeft tot taak de verwezenlijking van de in artikel 2 genoemde doeleinden door besteding van voor dit doel ontvangen periodieke subsidies en daartoe ver strekte bijdragen en van de uit het vermogen van het in artikel 3 bedoelde fonds gekweekte renten." Spreker vreest dat wanneer de financieele opzet blijft zooals die thans in artikel 6 wordt voorgesteld, het ont zettend lang zal duren, voordat het fonds aan zijn doel zal beantwoorden, aangezien dan alleen de rente ter be schikking komt. De heer Knuttel acht eigenlijk den geheelen opzet, om alleen de rente te besteden, verkeerd. Het is totaal onjuist een enorm bedrag vast te leggen om slechts een klein bedrag te besteden. Spreker gelooft dat men van die fondsvorming eigenlijk over de heele lijn af moet; spreker weet dat er groote moeilijkheden zijn en dat een zekere stabiliteit verzekerd moet zijn; men moet een tusschenweg bewandelen. Spreker zou echter toch willen, dat zooveel mogelijk van de bijdragen, die aan het fonds gegeven worden, besteed worden en dat pas wanneer dit bepaald gewenscht wordt, belegging als fonds voorop moet staan, vooral ook omdat spreker dit fonds niet als eeuwig durend beschouwt, maar zich voorstelt dat binnen afzienbaren tijd, b.v. 10 of 20 jaren, er toch wel een andere regeling zal komen, die dit fonds feitelijk overbodig maakt. En dan is het toch verbazend zonde, wanneer men al dat geld nog heeft liggen, terwijl men er zoovelen een plezier mee had kunnen doen. Spreker gelooft wel, dat dit voor een groot deel door het amendement van den heer Yos wordt ondervangen. Juist met het oog op de verlangens van gevers, die nu eenmaal de neiging hebben om van datgene, wat zij geven, iets eeuwigs te maken, zou spreker niet zoo ver willen gaan, dat hij zegt: „wij moeten geen fonds vormen en ieder jaar van onze inkomsten leven". In ieder geval zou spreker de deur wijd open willen zetten voor wat er mogelijk is buiten de fondsvorming. Wat de giften betreft, zou spreker de beslissing aan de gevers willen laten. Spreker kan niet onmiddellijk zeggen, of zijn bezwaar door de redactie van den heer Yos voldoende wordt onder vangen, maar meent van wel. De heer Knol, die het met den heer Knuttel volkomen eens is, vindt het artikel buitengewoon duister en begrijpt de administratieve bedoeling daarvan niet. Eigenlijk zou een onderscheid tusschen gewone en buitengewone ontvangsten moeten worden gemaakt. Het is begrijpelijk, dat men voor de buitengewone ontvangsten een fonds wil vormen en de gewone ontvangsten wil bestemmen voor de gewone uit gaven. In het artikel zou dus scherp tot uiting moeten komen, dat er sprake is van fondsvorming. Spreker is het niet met den heer Knuttel eens, dat de Stichting geen fonds moet hebben. Spreker is hei er wel mede eens, dat niet alleen de rente, maar ook andere inkomsten kunnen worden besteed voor de z.g.n. gewone uitgaven, noodig om de aanvragers te laten studeeren. Wanneer men uitgaat van het fonds, moet men een kapitaal van 35.000.hebben om één student te laten studeeren. Onduidelijk is wat wordt bedoeld met andere uit het fonds verkregen baten. Zou daarmee worden bedoeld: winsten behaald bij verkoop van vermogensbestanddeeleu van het fonds, dan is het fout deze te verbruiken, want die winsten behooren tot het fonds en moeten daar ook bij blijven. Spreker zou het geheele artikel gewijzigd willen zien (het moet nauwkeurig en deskundig worden opgesteld) en daarin tot uiting willen laten komen, dat onderscheid wordt gemaakt tusschen gewone en buitengewone ont vangsten en gewone en buitengewone uitgaven. Wel degelijk moet er een fonds bestaan als basis van deze Stichting, hetwelk moet worden gevormd uit de buitengewone ont vangsten (z.g.n. kapitaalrekeningen). De heer Frohwein vraagt, hoeveel van het stamkapitaal moet worden opgeofferd om zooveel mogelijk menschen te helpen. Gelet op voorbeelden uit de practijk geeft spreker in overweging de subsidiën van Leiden en een gedeelte van de subsidiën van andere openbare lichamen te beschouwen als fonds perdu, dat elk jaar wordt uitgegeven om menschen te helpen, en het stamkapitaal, dat gevormd wordt, te beleggen in effecten, het liefst Nederlandsche Staatsschuld,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 10