33 openbare zedelijkheid dienen, ook indien het dansen niet in het openbaar in den zin van „van den openbaren weg af zichtbaar" of „voor een ieder toegankelijk" geschiedt. Het is echter in het licht der jurisprudentie niet zeker öf de rechterlijke macht hiermede zal instemmen. Daar komt bij, dat de Hooge Eaad danspartijen van quasi „besloten" gezel schappen niet aan de werking van een dansverbod, waarin het element der openbaarheid is opgenomen, onttrokken acht (Arrest van 21 Maart 1927, A.B. 1927, blz. 242). Het is der halve de vraag of, ook indien men huiselijke partijen van een algemeen, niet tot openbare danspartijen beperkt, dansverbod zou uitzonderen, een zoodanig verbod, waaronder mede het dansen in inrichtingen van dansonderwijs, anders dan in localiteiten, waarvoor een vergunning of een verlof A is verleend, zou vallen, niet als een te ver strekkende maatregel moet worden beschouwd. Naar het oordeel van onze com missie kan de vaststelling van een dergelijk verbod dan ook geen aanbeveling verdienen. Indien er overigens in verband met het gelegenheid geven tot dansen, sprake van hinder voor de omwonenden zou kunnen zijn, wijzen wij er op, dat, voorzoover hierbij geen openbare gemeentebelangen zijn betrokken, de overlast, welke buren elkaar over en weer kunnen aandoen, niet als een onderwerp van gemeentelijke bemoeiing zal mogen worden opgevat. Niettemin zijn wij van oordeel, dat aan adressanten kan worden tegemoet gekomen en wel door de bestaande verordening op het maken van mechanische muziek en geluid (Gemeenteblad 1928, no. 21) zoodanig aan te vullen, dat op de reeds in deze verordening aangegeven wijze het maken van voor de omgeving hinderlijke muziek of geluid bij het geven van gelegenheid tot dansen mede wordt ver boden. Wij geven Uw College mitsdien in overweging den tijdelijken Gemeenteraad voor te stellen tot wijziging van de verordening van 9 Juli 1928 op het maken van mechanische muziek en geluid, overeenkomstig de in bijlage dezes opge nomen concept-verordening, te besluiten. De Commissie voor de Strafverordeningen, F. H. van Kinschot, Voorzitter. R. Streng, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 96. Leiden, 13 Juli 1946. In een tot ons gericht adres van Leidsche postduiven- houders wordt verzocht maatregelen te bevorderen ter be scherming van postduiven, die door het bestaan van z.g. windcharger met gevaren worden bedreigd, zulks tot schade van hun bezitters. Ofschoon, naar het ons voorkomt, maat regelen tegen mogelijken door windcharger veroorzaakten hinder door den terugkeer van een normale electriciteits- voorziening veel van hun urgentie verloren hebben, achten wij het van beteekenis, indien in het belang van de hier ter stede talrijke duivenhouders onzerzijds, zoo noodig, ter bescherming van postduiven kan worden opgetreden. Dit laatste geldt ook ten aanzien van de gevaren, welke de postduiven in verband met de aanwezigheid van antenne- of andere draden kunnen bedreigen. Wij kunnen ons met het terzake door de Commissie voor de Strafverordeningen uitgebrachte advies, dat wij hieronder afdrukken, vereenigen en geven Uw Vergadering in over weging, met verwijzing overigens naar de in de Leeskamer ter inzage gelegde stukken, vast te stellen de volgende verordening VERORDENING tot bescherming van postduiven. Art. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 van de verordening op het Stadsschoon is het den eigenaar of gebruiker van een onroerend goed verboden in strijd met na te noemen aan schrijving daarop of daaraan een windcharger of een dergelijk toestel, voorzien van een sneldraaiende propeller te hebben, waarvan Burgemeester en Wethouders bij aanschrijving hebben te kennen gegeven, dat zij wegens gevaar voor rond vliegende postduiven moeten worden verwijderd, verplaatst of op een nader aan te geven wijze gewijzigd. Art. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 9 van de Verordening op het Stadsschoon is het den eigenaar of gebruiker van een onroerend goed verboden in strijd met na te noemen aan schrijving daarop of daaraan, tusschen eenig uitsteeksel, antenne- of andere draden te hebben, waarvan Burgemeester en Wethouders bij aanschrijving hebben te kennen gegeven, dat zij wegens gevaar voor rondvliegende postduiven moeten worden verwijderd, verplaatst of op een nader aan te geven wijze vanuit de lucht zichtbaar gemaakt. Art. 3. Onverminderd de bevoegdheid tot het op kosten van de overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met deze verordening is of wordt gehouden, gemaakt, gesteld, onder nomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen, wordt over treding van het bepaalde in deze verordening gestraft met hechtenis van ten hoogste één maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, alsmede verbeurdverklaring van de voorwerpen, waarmede de overtreding is gepleegd, voor zoover zij den veroordeelde toebehooren. Art. 4. Met het opsporen van overtredingen van het bepaalde in deze verordening zijn, behalve de ambtenaren der gemeente politie, belast de Directeur en de overige technische ambte naren der Gemeentewerken. Aan Burg. en Weth. van Leiden, den tijdelijken Gemeenteraad. Leiden, 4 Juli 1946. Naar aanleiding van het, met schrijven van den Commis saris van Politie, in onze handen gesteld adres van postduiven- houders, merken wij op, dat de vaststelling van bepalingen tot bescherming van postduiven geacht kan worden het belang van de huishouding der gemeente te betreffen, zooals ook wel door den rechter is erkend (H. R. 9 November 1931, N. J. 1932, blz. 396). Van practisch belang is echter het stelsel, dat men bij het ontwerpen van deze bepalingen volgt. Zoo komt het ons voor geen aanbeveling te verdienen, indien terzake een praeventief toezicht zou worden voorgeschreven, hetgeen behalve de noodzakelijke overgangsmaatregelen, ook een te groote en o. i. onnoodige controle over de geheele gemeente zou vereischen. In aansluiting op het in de Verordening op het Stadsschoon reeds voor verschillende onderwerpen gevolgde systeem geven wij de voorkeur aan zoodanige bepalingen, krachtens welke Burgemeester en Wethouders in voorkomende gevallen bij een hun daaromtrent gebleken wenschelijkheid de bevoegd heid tot repressief optreden zullen bezitten. De redactie der onderwerpelijke voorschriften dient daarbij zoo te worden gekozen, dat zooveel mogelijk in de praktijk een billijke oplossing kan worden bevorderd. Het komt ons voor, dat de in bijlage dezes opgenomen concept-verordening geacht kan worden aan bovenbedoelde vereischten te voldoen. Mitsdien geven wij Uw College in overweging den tijdelijken Gemeenteraad deze verordening ter vaststelling aan te bieden. De Commissie voor de Strafverordeningen, F. H. van Kinschot, Voorzitter. E. Streng, Secretaris. Aan Heeren Burgemeester en Wethouders van Leiden. N°. 97. Leiden, 13 Juli 1946. De Vakgroep Schoenherstellers vraagt de verplichte sluiting van schoenmakers- en schoenherstellersbedrijven op Zaterdag na 13 uur bij gemeente-verordening te regelen. Het is daarbij niet de bedoeling het bedrijf geheel stil te leggen, doch slechts om het publiek niet toe te laten. In overeenstemming met het advies van de Commissie voor de Strafverordeningen, dat wij hieronder afdrukken, zijn wij van meening, dat aan dit verzoek kan worden voldaan. Wij geven Uw Vergadering, met verwijzing overigens naar de in de leeskamer ter inzage liggende stukken, mitsdien in overweging vast te stellen de volgende verordening. VERORDENING op de sluiting der bedrijven van schoenmakers en schoenherstellers Artikel 1. 1. Het is verboden een bedrijf van. een schoenmaker of schoenhersteller voor het publiek geopend te hebben op Zaterdag na 13 uur. V, 'j J

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 7