MAANDAG 3 JUNI 1946. 43 Nota inzake verdeeling van woonruimte. (Jongeleen e.a.) Er mag critiek zijn op den heer Ensingh zooveel als men maar wil, spreker is overtuigd dat hij is een ambtenaar, die rechtschapen zijn plicht doet. De heer Ensingh heeft den dank van de gemeentenaren verdiendhij vervult in Leiden een functie, waarom hij niet gevraagd heeft en het zou de grootste moeite kosten hem te vervangen, indien hij voor deze functie zou bedanken. Nog sterker: het College heeft heel wat moeite moeten doen om enkele ambtenaren van andere diensten bereid te vinden den heer Ensingh bij te staan. En wanneer de heer Leicher dan hier met het denkbeeld komt om vrijwel het geheele ambtenarencorps van het Evacuatie-Bureau te wijzigen, dan vindt spreker dat buiten gewoon prachtig, maar laat de heer Leicher dan tevens opgeven de namen van de ambtenaren, die bereid zijn dat hondenbaantje over te nemen. De heer Leicher zegt, dat de laatste opmerking van den Wethouder de kern van sprekers betoog raakt. Spreker heeft zich niet direct gericht tegen het personeel van het Evacuatie- Bureau, maar tegen deze instelling. Er bestaat nu eenmaal een groot wantrouwen tegen deze instelling op zichzelf. Spreker laat in het midden, hoe dit wantrouwen is ontstaan, hij constateert het alleen maar. De Wethouder zegt, geen kans te zien om de bezetting te veranderen. Dat gelooft spreker best, het valt in het geheel niet mee personeel te krijgen. Dit is echter een reden te-meer tot instelling van een commissie. Spreker ziet niet in waarom een commissie ver tragend of remmend moet werkenEr kan toch een zoodanige vorm van samenwerking gevonden worden, dat deze com missie vormt een ondersteuning van het Evacuatie-Bureau en een verlichting van de werkzaamheden daarvan. Wat betreft het geval van de vordering van het huis aan den Morschweg, de voorstelling van zaken, als zou de eigenaar iemand gevonden hebben, die bereid was de noodige reparaties te doen verrichten, is niet geheel juistdat geval ligt eenigszins anders. Waar het geheele College in dit geval gekend is, zullen alle wethouders daarmede voldoende op de hoogte zijn. Het kan een adviseerend lichaam zijn, dat de groote lijnen aangeeft. Bijna niemand kan de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze maatregelen dragen, omdat de draag wijdte veel te groot is. Volgens den Wethouder grijpt het in in de belangen van alle inwoners van Leiden; dit is een reden te meer om een commissie in te stellen. De heer Huurman betreurt het, dat de Wethouder een afkeurende opmerking over de woningbouwpolitiek van vóór 1940 heeft gemaakt. Spreker zal er thans niet op ingaan, omdat dit punt nu niet aan de orde is en een debat zou ontstaan, waarop de leden niet voldoende zijn voorbereid en geen nut zou hebben. Toch protesteert spreker er tegen, omdat anders de indruk zou worden gewekt, dat de woning bouwpolitiek zoowel van den kant van het gemeentebestuur als van de zijde der particulieren toen niet deugde. Het betoog van den Wethouder heeft spreker er niet van overtuigd, dat de instelling van een commissie remmend zou werken. De bevoegdheid om in gevallen, als nu zijn genoemd, in te grijpen blijft het Evacuatie-Bureau ook bij de instelling van een commissie behouden. Het gaat er om, dat in ernstige gevallen, waarin een woning moet worden ontruimd, het advies van de commissie wordt gevraagd en in die gevallen zal men toch niet binnen tweemaal 24 uur tot ontruiming overgaan. De commissie kan daarbij dus geen belemmering vormen. De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een motie van den heer Huurman, luidende: ,,De Baad spreekt de wenschelijkheid uit, dat er een commissie wordt ingesteld om Burgemeester en Wethouders te adviseeren inzake huisvestingsproblemen in de Gemeente Leiden. Deze commissie ware samen te stellen als volgt: 2 vertegenwoordigers van de particuliere huiseigenaren, 1 vertegenwoordiger van de woningbouwvereenigingen, 2 vertegenwoordigers van den Baad." De heer D. J. van Dijk zegt, dat de fractie van de Partij van den Arbeid de instelling van een commissie niet kan ontraden, indien daarop allerwegen in den Baad wordt aan gedrongen. De Baad kan op het oogenblik niet anders dan het College adviseeren. Intusschen vestigt spreker er nadruk kelijk de aandacht op, dat men van een dergelijke commissie zeer weinig dient te verwachten. Tegen een commissie van advies, als door den heer Huurman voorgesteld, is op zichzelf weinig aan te voeren, maar er is ook weinig voor te zeggen. De voorgestelde samenstelling doet bij spreker bezwaren Nota inzake verdeeling van woonruimte. (D. J. van Dijk e.a.) rijzen. Waarom zijn de grond- en huiseigenaren met twee leden en de woningbouwvereenigingen met slechts één lid vertegenwoordigd, terwijl twee raadsleden of twee des kundigen uit de burgerij er zitting in zullen hebben? In geen geval gaat spreker daarmede accoord. Spreker zou dus in zoover wel een motie kunnen ondersteunen, waarbij aan het College in overweging gegeven wordt een commissie van advies in te stellen. De samenstelling van die commissie zal echter aan het College moeten worden overgelaten, waar de Baad niet meer kan doen dan een advies geven. Spreker verklaart zich zelfs tegen een verdere aanduiding van de samenstelling van die commissie. De Voorzitter wijst er den heer Huurman op, dat spreker zijn oordeel over de woningpolitiek niet heeft uitgesproken in de bewoordingen, die de heer Huurman nu heeft gebezigd. Er wordt hier in het algemeen geen verwijt tot dit College gericht; dit was een verwijt aan de machthebbers van toen, die een te engen blik hebben gehad bij het toekennen van voorschotten voor woningbouw. Vanuit den Baad is toen meermalen aangedrongen op den bouw van meer woningen, opdat het woningoverschot grooter zou zijn. Het College zou tegen de motie van den heer Huurman geen bezwaar hebben, wanneer ze zoodanig gesteld was, dat ze het College vroeg, de instelling van een commissie te overwegen of daartoe over te gaan. Daartegen zou geen bezwaar zijn, maar dan behoeft men ook geen motie voor te stellen. Het gaat hier over een nota van het College van Burgemeester en Wethouders. De heer Jongeleen zou, hoewel hij de noodzaak van instelling van een commissie niet inziet, er geen bezwaar tegen maken wanneer de Baad dien wensch te kennen geeft. In dezen vorm kan spreker de gedachte van den heer Huurman wel overnemen; spreker heeft echter bezwaar tegen het laatste gedeelte van de motie en verzoekt den heer Huurman dit in te trekken. De samenstelling van deze commissie moet in handen van Burgemeester en Wethouders blijven. De heer Huurman heeft daartegen geen bezwaar. Spreker heeft de door hem genoemde samenstelling van deze com missie als een suggestie naar voren gebracht. Spreker heeft voorgesteld in die commissie te benoemen twee vertegen woordigers van de particuliere huiseigenaren en één vertegen woordiger van de woningbouwvereenigingen, aangezien op het oogenblik in Leiden de verhouding zoo is, dat 17 van de woningen in het bezit zijn van woningbouwvereenigingen en 83 particulier bezit. Spreker heeft er echter geen enkel bezwaar tegen, dat deel van zijn motie in te trekken; de wijze van samenstelling was een suggestie, niet meer. Spreker wijzigt derhalve zijn motie in dezen zin, dat hij het tweede gedeelte daarvan, dat betrekking heeft op de samenstelling van de commissie, intrekt. De Voorzitter zegt, dat het zoo is, dat de Baad de wensche lijkheid van instelling van een commissie kan uitspreken. Die uitspraak kan het College overnemendan is het niet noodig een motie in te dienen en zeker niet een motie, waarin tot in onderdeelen is aangegeven, hoe die commissie samengesteld zal moeten zijn. Daartoe heeft de Baad geen bevoegdheid. De Baad heeft een nota gehad van het College; die is ampel toegelicht en besproken. Nu is het College bereid den heer Huurman tegemoet te komen; het College wil samen met den Baad deze zaak in orde maken, zoodat de heer Huurman tevreden zal kunnen zijn over de regeling De heer Key protesteert tegen deze oplossing. Het is toch beter dat men, door te stemmen, op het oogenblik uitlokt een uitspraak van den Baad inzake diens algemeene gezind heid ten aanzien van deze commissie. Persoonlijk gevoelt spreker er niets voor om weer een commissie in het leven te roepen. Nu kan het College de motie wel overnemen, maar het College weet in het geheel niet, of de meerderheid van den Baad die commissie wel wenscht. Spreker verzoekt der halve deze motie in stemming te brengen, om tenminste het standpunt van den Baad te dezen aanzien te leeren kennen. In eerste instantie heeft de Wethouder zich tenslotte toch tegen deze commissie verklaard. De heer A. van Dijk dankt den Wethouder voor diens duidelijke uiteenzetting. Spreker neemt aan, dat het College in het algemeen niet tot het nemen van rigoureuze maat regelen zal overgaan en met het noodige beleid dit wapen zal gebruiken. Er is voor spreker geen reden, het College op dit punt te wantrouwen, te meer niet, omdat hem persoonlijk uit verschillende onderzoekingen is gebleken, hoe moeilijk

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 11