MAANDAG 25 MAART 1946. 23 Benoeming Wethouder. (Jongeleen e.a.) Het was toen de heer van Dijk, die, blijkbaar bang dat het een politieke manoeuvre was van spreker, er met klem op aandrong, de verkiezing van eiken wethouder niet apart te doen plaats hebben. Bij meerderheid van stemmen is toen besloten, de benoeming van alle vier wethouders gelijktijdig te doen plaats hebben. Dit vormde het begin van de onjuiste wijze van stemmen; direct na de vergadering heeft spreker zijn spijt uitgedrukt over dezen gang van zaken en over het feit, dat het protestantsch-christelijke gedeelte van de bevolking niet vertegenwoordigd was in het College van Burgemeester en Wethouders. Onjuist is de meening van den heer van Dijk, dat de leden van de fractie van de Partij van den Arbeid niet parlementair zouden zijn opgetreden. Tengevolge van de toevallige samen stelling van dezen Raad hebben op het oogenblik de vertegen woordigers van de Partij van den Arbeid in dezen Raad de meerderheid, en de vertegenwoordigers van deze Partij zijn zich bewust, dat zij vooral bij hun optreden in dezen Raad uiterst voorzichtig moeten zijn, ook ten aanzien van het hanteeren van deze meerderheid. Als fractie-voorzitter draagt spreker hier een groote verantwoordelijkheid, en hij heeft dezen gang van zaken gekozen, omdat deze gebaseerd was op een in dezen Raad geldend gebruik. Zoo is in 1939 bij het aftreden van Wethouder Splinter, die na voorafgaand overleg tot Wethouder was benoemd, door den toenmaligen Raad aangenomen, dat in deze vacature automatisch zou worden benoemd de fractiegenoot van den heer Splinter, de heer Wilbrink. Daartegen is toen door geen enkele fractie in den Raad, ook niet door de Roomsch-Katholieken, bezwaar ge maakt. Men nam als vanzelf aan, dat wanneer een Wethouder aftrad, in de plaats van dezen werd benoemd een partijgenoot van hem en spreker heeft aangenomen dat hetzelfde wat toen geschiedde, nu ook zal moeten plaats vinden. Spreker heeft aangenomen dat over deze vacature, ontstaan door het overlijden van den heer Verweij, niet apart behoefde te worden vergaderd, of daarover een voorbespreking gehouden behoefde te worden. Maar hoewel spreker dit als vanzelfsprekend aan nam, heeft hij toch den voorzitter van de Roomsch-Katho- lieke fractie in dezen Raad nog even opgebeld en dezen mede gedeeld, welke sprekers zienswijze was. Wel is waar heeft de heer van Dijk toen laten blijken, dat hij het misschien prettiger zou hebben gevonden, indien een bespreking had plaats gehad, maar spreker heeft uit dit telefoongesprek niet den indruk gekregen, dat de heer van Dijk er geweldig op gebrand was, dat alsnog een voorbespre king over dit punt werd gehouden. Spreker heeft de aandacht van den heer van Dijk er op gevestigd, dat den daarop volgenden Woensdagavond de fractie van de Partij van den Arbeid zou bijeenkomen om deze zaak te behandelen. Spreker meent hiermede te hebben aangetoond, dat zijn fractie in dezen niet dictatoriaal is opgetreden en hij stelt zich de vraag, of, indien niet de Partij van den Arbeid, maar de Katholieken in dit zelfde College de meerderheid hadden, de laatsten op dezelfde loyale en democratische wijze deze zaak zouden hebben behandeld. Spreker vertrouwt, dat men zal willen aannemen, dat de Partij van den Arbeid niet dictatoriaal optreedt en ook niet van plan is, dit in de nabije toekomst te doen, maar volledig staat op het standpunt van het democratisch-socialisme en er naar zal streven dienovereenkomstig te handelen. De heer Goslings wenscht enkele opmerkingen te maken, omdat in het debat de fractie van de Nederlandsche Volks beweging in haar oude gedaante is genoemd. Intusschen vindt spreker het vervelend oude koeien uit de sloot te halen en meent hij, dat dit geheele debat een minder aangenamen kant opgaat, nu men van hetgeen thans gebeurt en blijkbaar vroeger ook reeds is gebeurd (in een vacature wordt iemand benoemd uit dezelfde groep, waartoe de vroeger functionaris behoorde) een rel maakt en het gebruikt om hakken naar verschillende partijen te geven. Ieder moet dit echter voor zich zelf weten en de kracht van zijn eigen partij beoordeelen. Bij de voorbespreking van de samenstelling van het College in November 1945 heeft spreker gezegd, dat de nieuwe groepeeringen in den Raad begrepen, dat de oude groepee ringen met meer of minder recht den eisch stelden, dat het College zou worden samengesteld overeenkomstig de kracht, die zij vóór 1940 in den Raad hadden. Aan den anderen kant heeft de fractie van de Nederlandsche Volksbeweging gezegd, dat men in den Raad zooveel mogelijk naar geschikte personen moest zoeken en heeft zij inderdaad niet de candidaten van de S. D. A. P. of van een andere groep gesteund. Ten slotte heeft spreker daarbij nog opgemerkt, dat hij ongetwijfeld begreep en er ook zelf voor gevoelde, dat het wenschelijk was, dat de protestantsch-christelijke groepen een vertegenwoordiger in het College hadden. Waar Benoeming Wethouder. (Goslings e.a.) alle vijf groepeeringen op haar standpunt bleven staan, moest het aan een stemming in den Raad worden overgelaten. Wanneer nu in den loop van dit jaar een van deze plaatsen open komt, bestaat inderdaad de mogelijkheid, tevoren daarover weer besprekingen te gaan houden. Doch waar het de meening van de fractie van de Partij van den Arbeid was, dat deze vacature door een vertegenwoordiger uit dezelfde groep vervuld diende te worden, werd het niet noodig geacht, daaromtrent wederom overleg te plegen. Er zijn toen ver schillende namen genoemd voor deze vacature, ook van de zijde van de Nederlandsche Volksbeweging, omdat sprekers groep zich stelde op het standpunt, dat vóór alles de meest bekwame persoon moest worden benoemd. Toen de heer Jongeleen als candidaat werd genoemd, en men er van over tuigd was, dat de heer Jongeleen alle qualiteiten, noodig voor deze functie, bezat, hebben spreker en de zijnen besloten de candidatuur van den heer Jongeleen te steunen. De 5 leden van de groep van de Nederlandsche Volksbeweging, die tevens lid van de Partij van den Arbeid zijn, staan, zij het op grond van eenigszins andere argumenten dan de heer Jongeleen gebezigd heeft, volkomen persoonlijk achter den heer Jongeleen. Nu is in het debat opgemerkt, dat wij, Neder landsche Volksbeweging, altijd den mond vol hebben gehad over samenwerking, maar spreker en de zijnen brengen den heer Jongeleen naar voren, niet als partijman, maar als persoon; men kan dit gelooven of niet. Spreker zal niet ingaan op de opmerkingen, die gemaakt zijn over begrippen als „ondemocratisch", „dictatoriaal" en „vrijheid", maar als lid van de Nederlandsche Volksbeweging, thans tevens lid van de Partij van den Arbeid, wil hij dit zeggen: de mededeeling inzake de candidatuur van den heer Jongeleen had misschien op diplomatieker manier kunnen geschieden, de brief in quaestie had misschien wat uitgebreider kunnen zijn, maar men moet niet achter deze quaestie iets gaan zoeken, wat er niet is. De heer A. van Dijk zegt, dat de heer van Weizen deze gelegenheid heeft aangegrepen om zich te beklagen, dat met hem als het ware in het geheel geen rekening gehouden wordt. Spreker begrijpt zeer goed, dat de heer van Weizen af en toe dat gevoel heeft, hij heeft alle achting en waardeering voor den persoon van den heer van Weizen, maar in den raad is hij de vertegenwoordiger van de communistische partijSpreker houdt er van om klaren wijn te schenken, en daarom zegt hij indien de Communistische Partij zich kan opwerken tot een werkelijk democratische partij, dan zal er misschien ook nog wel eens gelegenheid bestaan met de communisten samen te werken, maar dan moet de Communistische Partij zich niet alleen democratisch noemen, maar het ook in werkelijkheid zijn. En dat is ze niet, zoo lang zij blijft doen, wat ze nu doet. Spreker hoopt, dat het tijdperk van de dictatuur is afge sloten; voor personen, die dictatoriale neigingen hebben, gevoelt spreker niet veel. Het spijt spreker, dat de heer Jongeleen niet begonnen is met de zaak zelf te behandelen en diens betoog is aangevangen met een verwijzing naar Noord-Brabant en Limburg, waar de Katholieken juist vreeselijk dictatoriaal zouden zijn. Spreker wil en kan de houding van verschillende Katholieken in ver schillende openbare lichamen in het geheel niet voor zijn rekening nemen, maar hij heeft bij zijn vele bezoeken aan Brabant nooit den indruk gekregen, dat men daar zoo dictatoriaal is, zoodat hij vermoedt, dat de heer Jongeleen eenigszins overdrijft. Wel betreurt spreker het, dat de heer Jongeleen dergelijke argumenten heeft gebruikt, en meent hij, dat men na de bevrijding op initiatief van H. M. de Koningin vastbesloten was in onderlinge samenwerking en in goed vertrouwen de verschillende vraagstukken te bespreken. Dit was de kern van sprekers betoog, maar dit heeft spreker in het betoog van den heer Jongeleen gemist. De heer Jongeleen zou kunnen zeggen, dat hij spreker Woensdag heeft uitgenoodigd, maar gedurende het telefoon gesprek wist de heer Jongeleen zelf nog niet pertinent, waartoe de fractie van de Partij van den Arbeid in haar vergadering zou besluiten. Wel gaf de heer Jongeleen zijn eigen gedachten- gang weer, maar aan een dergelijke afspraak heeft spreker niets. Daarna heeft spreker de mededeeling ontvangen, dat hij van den uitslag op de hoogte zou worden gesteld, en hij meent, dat dit Vrijdagavond is gebeurd. Er was redelijkerwijze geen gelegenheid meer om er op terug te komen. Bij de voorbespreking van de wethoudersbenoemingen in November 1945 heeft niet de heer Jongeleen, maar wel spreker voorgesteld, de wethouders en bloc te benoemen. Wijlen de heer Verweij zou onderzoeken, of dit mogelijk was. Wat het aantal zetels in het College betrof, deelde spreker het standpunt van de S. D. A. P. niet, niet alleen, omdat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1946 | | pagina 3