76
De BURGEMEESTEE van LEIDEN;
Op grond van artikel 3 van de Verordening van den
Rijkscommissaris voor het bezette Nederlandsche gebied
No. 152/1941 waarnemende de taak van den Gemeenteraad
en gelet op artikel 28, eerste lid, dier verordening,
BESLUIT:
vast te stellen de volgende verordening:
VERORDENIN G,
houdende wijziging van de verordening van 2 Mei 1912 (Ge
meenteblad No. 17) op de Straatpolitie, laatstelijk ge
wijzigd bij verordening van 18 November 1940 (Ge
meenteblad No. 6).
Art. I.
In art. 21 van bovengenoemde verordening wordt in
plaats van „art. 30, eerste lid, sub 6" gelezen: de artt. 29a,
30, 32 en 32a.
Art. II.
Na art. 29 wordt een nieuw art. 29a ingevoegd, luidende:
Art. 29a.
Het is verboden sneeuw of ijs, afkomstig van gebouwen
of grondstukken erven daaronder begrepen naar den
openbaren weg te brengen.
Dit verbod geldt niet voor het wegruimen van sneeuw
of ijs van daken of goten van aan den openbaren weg gren
zende gebouwen. De hoofdbewoner of hoofdgebruiker en
bij gebreke van dezen, de eigenaar is verplicht te zorgen,
dat de sneeuw of het ijs, afkomstig van het dak of de goten
van het gebouw, terstond van den openbaren weg wordt
weggeruimd.
Art. III.
Art. 30 wordt gelezen als volgt
Art. 30.
Bij sneeuwval of gladheid is de hoofdbewoner of hoofd
gebruiker en bij gebreke van dezen, de eigenaar van een
gebouw of grondstuk een erf daaronder begrepen ver
plicht
a. binnen den door den Burgemeester bepaalden tijd de
sneeuw en het ijs weg te ruimen van het openbare voetpad,
gelegen voor dan wel langs het door hem bewoonde of bij
hem in gebruik zijnde of aan hem toebehoorende gebouw
of grondstuk, alsmede dat weggedeelte op voldoende wijze met
zand, asch, turfmolm, zaagsel of andere daarvoor bruikbare
stoffen te bestrooien;
b. te zorgen, dat de sneeuw of het ijs bij het onder a en
onder art. 29a, tweede lid, bedoelde wegruimen van den
openbaren weg wordt verwijderd, dan wel wordt gebracht
op den uitersten rand van het openbare voetpad, zoodanig,
dat voor het voetgangersverkeer voldoende ruimte over
blijft en dat tevens voldoende openingen voor het afvloeien
van dooiwater aanwezig zijn en tramrails, tram- en autobus
halten, alsmede brand- en rioolputten vrijblijven.
Art. IV.
Na art. 30 wordt een nieuw art. 30a ingevoegd, luidende:
Art. 30a.
Indien er meer hoofdbewoners of hoofdgebruikers van
een gebouw of grondstuk een erf daaronder begrepen
zijn, is ieder van hen voor de nakoming van het bij art. 29a,
tweede lid, laatste volzin, en bij art. 30 bepaalde aansprakelijk.
Art. V.
Aan art. 31 wordt een nieuw tweede lid toegevoegd,
luidende
Het verbod, vervat in het eerste lid, geldt niet voor open
bare lichamen.
Art. VI.
Art. 32 wordt gelezen als volgt:
Art. 32.
Het is verboden voor het van den openbaren weg ver
wijderen van sneeuw of ijs gebruik te maken van zout of
andere bijtende stoffen, tenzij dit geschiedt op of in de
onmiddellijke nabijheid van tramrails, wissels, brandkranen
of brand- of rioolputten.
Het verbod, vervat in het eerste lid, geldt niet voor open
bare lichamen.
Art. VII.
Na art. 32 wordt een nieuw art. 32a ingevoegd, luidende:
Art. 32a.
Het is verboden
a. sneeuw of ijs op andere plaatsen te storten dan op die,
welke bij openbare bekendmaking door den Burgemeester
daartoe zijn aangewezen;
b. puin, gruis, scherven, vuilnis, asch, lompen, beenderen
of dergelijke voorwerpen te vermengen met sneeuw of ijs,
dat op eenige openbare plaats wordt gestort.
Het verbod, vervat in het eerste lid, geldt niet voor open
bare lichamen.
Art. VIII.
In art. 78 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
a. In het tweede lid, sub d, wordt in plaats van „31 litt.
b en c" gelezen: 31, eerste lid, litt. b en c.
b. In het tweede lid, sub b, wordt in plaats van „30 litt.
a en 5" gelezen: 29a, 30, 32, 32a.
Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. GROEN ZOON.