MAANDAG 24 FEBRUARI 1941.
13
Gcmeentc-begrooting.
(Wilmer.)
Deze waard eer in g gaat in de eerste plaats uit naar het hoofd
der gemeente, den Burgemeester, wien spreker een spoedig
herstel van zijn naar spreker met genoegen vernam slechts
lichte ongesteldheid toewenscht. In de tweede plaats
gaat sprekers waardeering uit naar de Wethouders en ver
volgens, naar ambtenaren en werklieden der gemeente.
Wanneer zij in dezen, voor velen hunner zeer moeilijken, tijd
hun plicht blijven doen met een even groote mate van activi
teit als van voorzichtigheid, zullen zij daarvan niet alleen
voldoening in eigen geweten ondervinden, maar zullen zij
zich ook verzekerd mogen houden van de blijvende erkente
lijkheid der burgerij.
Wat betreft de materieele positie van het gemeente-
personeel heeft de Raad met voldoening geconstateerd, dat
het College, zoodra het daartoe in de gelegenheid was, een
loonsverhooging voor het laagst bezoldigde deel van het
gemeentepersoneel aan den Raad heeft voorgesteld. Spreker
vertrouwt dan ook onvoorwaardelijk, dat het College, wanneer
de noodzakelijkheid of de wenschelijkheid daarvan blijkt,
en wanneer het de mogelijkheid ziet om den Raad dien
aangaande voorstellen te doen, ook wederom met voorstellen
zal komen, om de materieele positie van het gemeente-
personeel te verbeteren.
Op de vraag, door spreker in het comité-generaal gesteld
betreffende het personeel, dat op arbeidsovereenkomst is
aangesteld, heeft het College geantwoord, dat de loon-
bepaling voor dit personeel op 7 verschillende wijzen kan
geschieden, dat het van dit recht, door den Raad aan het
College gegeven, geen afstand wil doen en dat het zich niet
kan vereenigen met het denkbeeld, om het loon voor het
losse personeel in alle gevallen te bepalen op het minimum
loon van het vaste personeel, dat hetzelfde werk ver
richt.
Het College heeft gelijk, naar spreker meent, wanneer
het aan sprekers wensch niet voor al het losse personeel
wil gevolg geven, want de Raad heeft het College zeer na
drukkelijk het recht toegekend door de verwerping van een
motie-Schüller, om het loon voor bedoeld personeel niet
op verschillende wijzen te kunnen doen. Tot die verschillende
wijzen behoort echter ook de manier, welke spreker heeft
genoemd, en die ongetwijfeld is aangegeven, omdat er ge
vallen kunnen zijn, waarin het billijk en rechtvaardig is,
dat los personeel het minimum loon van gelijkwaardig
personeel in vasten dienst ontvangt.
Wanneer er ooit omstandigheden zijn, waaronder het
College niet als maatstaf mag aannemen de loonen in het
collectieve arbeidscontract, is het, wanneer arbeiders worden
aangesteld, die plantsoendienst verrichten en dan zouden
ontvangen het loon van het collectieve arbeidscontract voor
de land- en tuinarbeiders, welk loon klaarblijkelijk gebaseerd
is op geheel andere maatschappelijke omstandigheden, dan
waaronder de arbeiders bij den plantsoendienst in Leiden
werken. Zonder te overdrijven kan spreker zeggen, dat het
verschil in loon van twee arbeiders, bij den plantsoendienst,
die hetzelfde werk verrichten, soms 7.a 8.per week
bedraagt; hij, die het minst verdient, dankt dit alleen aan
de omstandigheid, dat hij geen vaste aanstelling in gemeente
dienst heeft. Deze toestand, welke spreker tot voor kort
niet bekend was, is zoo onbillijk en onrechtvaardig, dat
hij niet langer mag worden bestendigd. In de gemeente
Leiden zijn nog geen 20 personen, die onder het collectieve
arbeidscontract voor den land- en tuinbouw vallen en waar
schijnlijk zijn 15 van hen werkzaam buiten de stad, waar
zij emolumenten ontvangen, welke het losse personeel in
gemeentedienst niet krijgt.
Daarbij komt, dat het losse personeel bij den plantsoen
dienst niet constant werk heeftsommige van deze menschen
zijn tusschenbeide werkloos.
Spreker dringt er bij het College op aan, in dezen niet te
volstaan met vage toezeggingen, maar den Raad de ver
zekering te geven, dat het bedoeld loon zal verhoogen, omdat
het, ook op zichzelf beschouwd, in strijd is met de eischen,
die men krachtens de rechtvaardigheid aan een loon kan
stellen.
Juist in dezen tijd is het zoo gewenscht, dat er contact is,
eenerzijds tusschen het dagelijksch bestuur der gemeente
en den Raad, en anderzijds tusschen den Raad en de burgerij.
Daarom dringt spreker er bij het College op aan, de ver
schillende Raadscommissies zeker niet minder te laten ver
gaderen in dezen tijd dan voorheen gebruikelijk was. Daar
naast moeten de contact-commissies, vooral in dezen tijd,
ook niet verzuimen haar leden bijeen te roepen om te beraad
slagen, of ook in dezen tijd geen vruchtdragende initiatieven
kunnen worden ontwikkeld. Juist in een moeilijken tijd
moeten door samensprekingen initiatieven naar voren ge
bracht worden, die anders door gebrek aan energie bij de
Gemeente-begrooting.
(Wilmer e.a.)
individuen zouden blijven sluimeren. In hun antwoord op
de in comité-generaal gestelde vragen deelen Burgemeester
en Wethouders mede, dat de contact-commissie voor de
grootindustrie één keer vergaderd heeft over een quaestie
van ondergeschikt belang, n.l. de brandstoffendistributie.
Over de vraag, of de brandstoffendistributie van onder
geschikte beteekenis is, kan men verschillend oordeelen;
naarmate men zelf al of niet brandstoffen heeft. Aangaande
de contact-commissie voor kleinindustrie en winkelbedrijf
wordt gezegd, dat deze reeds eenige activiteit heeft ont
wikkeld. Spreker juicht dit ten zeerste toe en ook, dat binnen
kort weer een bijeenkomst zal worden gehouden, waar enkele
punten van ondergeschikt belang zouden worden besproken.
(Of dit inderdaad punten van ondergeschikt belang zijn,
kan spreker niet beoordeelen). Alleen de contact-commissie
voor woningbouw en stadsontwikkeling schijnt nog weinig
van zich te laten merkenspreker hoopt, dat ook deze Com
missie spoedig zal bijeenkomen om zich ook in dezen tijd te
beraden, wat nog op dit gebied kan worden gedaan en ook
om plannen voor te bereiden voor een beteren tijd, die
natuurlijk komen zal.
De heer Schüller is het niet eens met den heer Wilmer,
dat het loon van de plantsoenarbeiders bepaald wordt volgens
het collectief contract. Volgens het College wordt het loon
van deze arbeiders bepaald, overeenkomstig art. 11, eerste
lid sub b, van het Arbeidsovereenkomstenreglement, naar het
plaatselijk loon of de plaatselijke loonregeling, geldende
voor overeenkomstig personeel in het particulier bedrijf.
Wanneer dit inderdaad het geval was, dan zou het tenminste
nog eenigszins billijk zijn, maar ook dit is niet juist. In
Leiden bestaat voor de tuinlieden en bloemisten geen collec
tief contract; het collectief contract, dat bestaat, geldt z.g.
voor het bollenbedrijf. Er worden door de verschillende
patroons dan ook verschillende loonen uitbetaald, maar het
loon van de Leidsche tuinlieden bedraagt in elk geval meer
dan 20.n.l. 22.Hier nu komt scherp naar voren de
juistheid van de stelling, door spreker bij de behandeling van
het Arbeidsovereenkomstenreglement in de raadsvergadering
van 13 Februari 1939 geponeerd, dat de bepaling van art. 11,
eerste lid sub b, niet in deze regeling thuis hoort, omdat dan
een loon betaald zou moeten worden, dat niet redelijk is in
vergelijking met den verrichten arbeid.
Toen heeft spreker o.a. gezegd, dat het niet altijd aan het
College zal liggen, dat dit loon wordt betaald: een bepaalde
opzichter neemt het personeel aan en adviseert het College
omtrent het loon, op welk advies het College ingaat. Op het
oogenblik wordt het werkverschaffingsloon 0,38 per uur)
betaald. In den zomer werken de menschen 54 uur per week;
in den winter (dezen winter is het toevallig niet zoo geweest)
moeten zij den dienst verlaten; jaren lang ontvingen zij in den
zomer 20.per week. Spreker herinnert den Raad aan
hetgeen Wethouder Tepe op 13 Februari 1939 (Handelingen
bl. 33) heeft gezegd over de toepassing van het plaatselijk
loonpeil in een arbeidsovereenkomst en is het met den heer
Wilmer eens, dat op het oogenblik een weekloon van 20.
waarvan ziektepremie en dergelijke moeten worden betaald,
niet gerechtvaardigd is bij een werktijd van 54 uur. Bij
Gemeentewerken zijn verschillende soorten arbeiders, die
met dit bedrag worden afgescheept. Tot hen behoort een
tuinman-chauffeur, die in de 3e loongroep is geplaatst, maar
in afwijking van den regel, dat bij vervanging het loon van
de hoogere functie wordt betaald, niet het loon krijgt, dat
aan de functie van chauffeur is verbonden, wanneer hij zijn
collega's bij ziekte of gedurende hun vacantie vervangt.
Het is volgens spreker ongehoord, dat men tuinbeden, die
volslagen vakbeden zijn en zelfstandig werken, des zomers
20.per werkweek van 54 uur betaalt, omdat zij in lossen
dienst zijn.
Voor het geval, dat het College het argument wenscht te
gebruiken, dat het loon van deze personen kortelings met
6 is verhoogd, merkt spreker nu reeds op, dat ook het
vaste personeel dezen toeslag ontvangt.
Indien het College dit losse personeel niet het minimum
loon van het personeel in vasten dienst wil betalen, bestaan
er verschillende mogebjkheden om het een loon te geven,
dat gelijk aan of grooter dan dit bedrag is. Maar die gebruikt
het College niet. De voorspelling, door spreker in de raads
vergadering van 13 Februari 1939uitgesproken, is uitgekomen:
het College had de bepaling van art. 11, eerste lid sub b, noodig
om aan deze losse arbeiders zoo laag mogebjke loonen te
betalen. Sprekers voorgevoel is juist gebleken; hij hoopt
echter, dat het College nu eindelijk eens tot het inzicht zal
komen dat het vooral in dezen tijd niet aangaat aan arbeiders
met een 54-urige werkweek een dergebjk schandelijk loon
uit te betalen.