MAANDAG 24 FEBRUARI 1941. 11 Gemecntebegrooting Algemeene beschouwingen. (Idenburg e.a.) dan nader onder oogen gezien moeten worden. Daarover zal spreker het nu niet hebben, hij zou thans alleen de wensche- lijkheid van dit punt, dat hij van groote beteekenis acht, naar voren willen brengen. De heer Veenendaal heeft bij de behandeling der begrooting voor 1940 meer uitvoerig gesproken over het financieel beleid en zijn bezwaren naar voren gebracht tegen enkele toen voorgestelde dekkingsmiddelen. Uit den Raad zijn destijds geen nadere voorstellen gedaan; naar sprekers meening werd terecht afgewacht of het College nog aanleiding vond nadere dekkingsvoorstellen te doen. De wijze, waarop de begrooting voor 1940 tenslotte sluitend is gemaakt, had sprekers bewondering niet, maar is door den Raad zonder veel discussie aanvaard. Tusschen het karakter van de vorige, en dat van deze begrooting is verschil. De vorige begrooting sloot uit eindelijk, tenminste op papier, deze begrooting sluit niet, althans niet op papier. Of het verschil tusschen toen en nu zoo groot is als het lijkt, kan thans niet juist worden be oordeeld. Weliswaar is ook nn ter dekking gebruik gemaakt van enkele soortgelijke dekkingsmiddelen als verleden jaar door spreker verwerpelijk werden geacht, zooals het aanwenden van een vermoedelijk overschot op een bepaalden post van het juist verstreken jaar tot gedeeltelijke dekking van het tekort van het volgend jaar, zonder dat de geheele rekening over 1940 bekend is, in casu den post Slachthuis (op een vraag daaromtrent door spreker in het comité-generaal ge steld is nog niet geantwoord), zooals voorts het verschuiven van pensioenlasten van 1941 naar volgende jaren en dergelijke. Maar de vraag, of het dan nog resteerende tekort reëel is, is thans niet te beantwoorden. De onzekerheid is hiervoor te groot, al is ten aanzien van één punt, de financieele ver houding tusschen Rijk en gemeenten, de Rijksbijdrage, dezer dagen een regeling bekend geworden. Deze onzekerheid betreffende de waarde, aan diverse begrootingsposten toe te kennen, de omstandigheid dat nog niet kan worden bepaald, welk deel van het tekort als abnor maal en welk deel als normaal moet worden beschouwd, welk deel van het tekort dus direct gedekt moet worden, terwijl het abnormaal te achten deel van het tekort voor dekking op langeren termijn in aanmerking zou komen, was voor spreker aanleiding om mede te gaan met het voor stel van het College tot verhooging van de opcenten op de Personeele Belasting met slechts 20. Hierop legt spreker even het accent, omdat de Wethouder bij de behandeling van het belastingvoorstel heeft gezegd, dat deze begrooting zich niet van andere onderscheidt. Ondanks het vrij belangrijke tekort wordt geen meerdere dekking voorgesteld, uitsluitend op grond van het motief van de geleidelijkheid. Blijkbaar wenscht het College zich zelf volkomen gelijk te blijven en moet voor deze geleidelijk heid elke andere overweging wijken. Spreker blijft dit onjuist achten, zelfs op dit oogenblik. Als bij-overweging moge het motief beteekenis hebben, in normale tijden bij een normale begrooting zou spreker een beperking der belastingverhooging, alleen ter wille van de geleidelijkheid, hebben afgewezen. Zich ten deele losmakende van de motieven van het College, meent spreker, gelet op de ondoorzichtigheid van deze be grooting, voor het overgangsjaar het College te kunnen volgen, in de hoop, dat spoedig meer dekking zal kunnen worden aangegeven. De Raad heeft naar sprekers meening thans geen be zwaren te accentueeren. De begrooting voor 1940 is zonder verzet van beteekenis ten slotte aanvaard, hoewel er werkelijk nog vraagteekens en bezwaren overbleven. Het lijkt spreker niet wenschelijk en in dezen tijd niet tactisch te trachten nu het financieele beleid van het College wat meer om te buigen in de richting van zoo veel mogelijk dekking. Een volgend jaar zal spreker gaarne, mocht er aanleiding en gelegenheid toe zijn, mede werken aan het werkelijk sluitend maken van een meer doorzichtige begrooting. Het College heeft in het afgeloopen jaar een moeilijke taak gehad, waarvan de vervulling ongetwijfeld waardeering verdient. Spreker hoopt, dat het College voor het komende jaar door God zal worden gesterkt en, kan het zijn, onder lichtender omstandigheden de volgende begrooting zal kunnen behandelen. De Voorzitter verklaart, dat het College gaarne het verzoek van den heer Idenburg, bij een volgende gelegenheid het schriftelijk antwoord spoediger aan de leden toe te zenden, in overweging zal nemen. Intusschen heeft het College dezen keer aanvankelijk gemeend, dat het niet noodig was schrifte lijke vragen in te dienen; het was vrijwel afgesproken, dat Gemeentebegrooting Algemeene beschouwingen. (Voorzitter e.a.) zulks niet zou geschieden, in het comité-generaal is in elk geval niet te kennen gegeven, dat het wel zou gebeuren. De heer Wilmer: Zeer positief wel! De heer Wilbrink: Zeer beslist niet! De heer Wilmer vraagt, hoe de heer Wilbrink dit kan weten, daar deze niet in de geheime vergadering aanwezig was. De Voorzitter zegt, dat in het comité-generaal ten hoogste kan verklaard zijn, dat nader zou worden bezien, of een schriftelijke beantwoording van de vragen nog wenschelijk was. Spreker herinnert zich, dat ten aanzien van de meeste vragen is gezegd: wij zullen dit beantwoorden in de begroo- tingsvergadering. Ofschoon spreker meent, dat het aanbeveling verdient de suggestie van den heer Idenburg voor het volgende jaar onder oogen te zien, stelt hij uitdrukkelijk vast, dat het College dezen keer geen schriftelijke beantwoording heeft toegezegd. Wat bij vroegere besprekingen heeft plaats gehad, laat spreker buiten beschouwing, omdat hij daarvan niet op de hoogte is. Het is niet alleen de Voorzitter, die uitdrukkelijk constateert, dat hij dit niet heeft toegezegd; ook volgens dengene, die de notulen van het comité-generaal heeft ge maakt, is dit in die vergadering niet toegezegd. De Raads leden zouden er genoegen mee nemen, wanneer het College deze zaken nog eens overwoog. De heer Idenburg heeft gevraagd, benoemingen, alvorens deze in den Raad aan de orde komen, te behandelen in de commissie van bijstand; hij heeft deze vraag in het algemeen gesteld en niet uitsluitend met betrekking tot het onderwijs. Het College heeft deze vraag echter in hoofdzaak wèl opgevat als een suggestie ten aanzien van de Commissie voor het Onderwijs; dit is zeer begrijpelijk, waar ten aanzien van de andere commissies van Bijstand wel geldt het systeem, dat benoemingen daarin gebracht worden; over het algemeen worden in de verschillende commissies wel degelijk de be noemingen behandeld. Voor benoemingen bij het onderwijs zijn echter in de verschillende onderwijswetten regelingen gesteld, welke regelingen spreker geaccepteerd heeft als goede regelingen; spreker heeft er wel eenige critiek op, maar die gaat niet tegen het feit, dat voordrachten gedaan moeten worden, maar dat de Raad benoemen moet. Spreker heeft zich echter nooit geroepen gevoeld of verplicht geacht de benoemingsquaesties in de Commissie voor het Onderwijs te brengen; dit wil echter niet zeggen dat dit nooit zou kunnen of mogen. Een verplichting om dit te doen, zou spreker dus niet op zich willen nemen; daardoor zou een zaak ook zeer vertraagd kunnen worden, maar spreker wil wel toezeggen dat het College, wanneer eenig vermoeden bestaat dat omtrent bepaalde benoemingen verschil van gevoelen in den Raad kan bestaan, zal overwegen de zaak in de Commissie voor het Onderwijs te bespreken, ook omdat spreker het liefst vermijdt, in openbare of besloten zitting over persoonlijke aangelegen heden te spreken, hetgeen bij de bespreking van benoemingen altijd noodig is. Spreker kan echter niet de verplichting op zich nemen, het College zou daartoe niet bereid zijn, dat hij alle benoemingen in de Commissie voor het Onderwijs zal brengen. Bij tal van benoemingen vindt in het geheeï geen discussie plaats, hetgeen men vaak tevoren weet; het zou voor de leden van de Commissie tijdroovend werk zijn, daar over vergaderingen te beleggen. De heer Idenburg vraagt voorts, bij aanbevelingen voor benoemingen ook het advies van het College van Burge meester en Wethouders over te leggen. Dit acht spreker vrij overbodig. Bij benoemingen bij het lager onderwijs wordt overgelegd het advies van den Inspecteurhet College neemt dat advies over of neemt het niet over; wanneer dat advies niet overgenomen wordt, blijkt dit uit het stuk, dat door het College overgelegd wordt. Bij benoemingen bij het lager onder wijs behoeft dus geen advies overgelegd te worden door het College. Bij benoemingen bij het middelbaar onderwijs kan men aannemen dat, wanneer een aanbeveling van de Commis sie van Toezicht door het College zonder meer aan den Raad wordt overgelegd, het College daarmede dan accoord gaat. Indien zulk een aanbeveling bij het College binnenkwam en daarin iets was, dat het College verontrustte of er aan deed twijfelen, of de aanbeveling bij den Raad wel in goede aarde zou vallen, dan wel de aanbevolene voldeed aan de gestelde eischen en voorwaarden, zou het College bij monde van den Wethouder van Onderwijs zich zeer zeker in verbinding stellen zoowel met den betrokken directeur als met de Com missie van Toezicht om de zaak in het reine te brengen, alvorens zij bij den Raad in behandeling kwam. Uit het feit, dat het College de aanbeveling (het advies) aan den Raad

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1941 | | pagina 3