10
MAANDAG 24 FEBRUARI 1941.
Aanleg in werkverschaffing straatbanen bij Maresingel.
(Tobé e.a.)
Bij gebruik van betonpalen zullen deze huizen veel te hoog
in huur worden voor arbeiderswoningen. Nu is het mogelijk,
dat die 180 arbeiderswoningen toekomstmuziek zijn, maar
voordat men begint met geld uit te geven, moet men toch
weten of die toekomstmuziek ooit werkelijkheid zal worden
of niet.
De heer Snel heeft geen bezwaar tegen dit voorstel, maar
komt toch nog eens krachtig op tegen de opvatting, alsof
er in Leiden blijkbaar geen normaal werk meer bestaat.
Spreker weet wel: dit werk is niet zoo direct noodig, maar
wanneer het nu reeds in werkverschaffing uitgevoerd wordt,
wordt dit werk weer uit handen genomen van hen, die het
anders over eenige jaren als normaal werk zouden moeten
uitvoeren, zoodat die arbeiders dan weer aangewezen zijn
op werkverschaffing, wanneer men in deze lijn blijft doorgaan.
Nogmaals verklaart spreker er bezwaar tegen te hebben,
dat men in Leiden nog maar steeds doorgaat met werken,
die wel is waar niet direct, maar toch zeker in de toekomst
noodig zijn, in werkverschaffing te doen uitvoeren.
De heer Wilbrink verheugt zich er over, dat beide sprekers
zich met het voorstel kunnen vereenigen, niettegenstaande
zij er bezwaren tegen hebben.
Indien het alleen ging om de vervanging van houten
heipalen door betonpalen, zou het financieele verschil niet
van dien aard zijn, dat daardoor het werk niet zou kunnen
worden uitgevoerd. Men kan echter op het oogenblik bijna
niet bouwen bij gebrek aan het noodige materiaal. In de hoop,
dat er weer gelegenheid tot bouwen komt, stelt het gemeente
bestuur thans eigenlijk voor, een wissel op de toekomst te
trekken. Br komt inderdaad gebrek aan woningen in Leiden.
Zou men straks over bouwmaterialen kunnen beschikken en
de noodige medewerking van het Rijk kunnen verkrijgen,
dan zou men het gemeentebestuur kunnen verwijten achter
de feiten aan te loopen, indien het niet had gezorgd, dat de
voorbereidende maatregelen voor zoover mogelijk waren
genomen.
Men zou dit werk misschien nog een of twee jaar kunnen
laten liggen, maar de Raad heeft den wensch uitgesproken,
dat de werkverruiming zooveel mogelijk wordt bevorderd
en daarom stelt het College voor het werk nu aan te vatten.
Het werk zou al te kostbaar worden, indien men het als
normaal werk liet uitvoeren, niet alleen door de investatie
van kapitaal, maar ook door het verlies aan inkomsten, welke
de gemeente genoot, zoolang het terrein voor landbouwdoel
einden werd gebruikt. De gemeente moet dus toch wel op
haar qui-vive zijn in dit opzicht en het College zou zeker nu
niet met dit voorstel gekomen zijn, wanneer niet enkele
maanden terug de Raad met nadruk had gewezen op de
wenschelijkheid, zooveel mogelijk menschen aan den arbeid
te stellen; daarvan is dit voorstel een uitvloeisel. De heer
Snel wees er op dat men, wanneer men dergelijke werken
thans in werkverschaffing uitvoert, over enkele jaren weer
naar objecten voor werkverschaffing zal moeten uitzien.
Maar ook wanneer men werken, die over enkele jaren zullen
moeten worden uitgevoerd, thans als normaal werk uitvoert,
zullen de arbeiders over enkele jaren er toch naast grijpen
en zal men dan voor hen toch ook geen werk hebben. Men moet
deze zaak aldus zien: dit werk wordt uitgevoerd, hoewel het
niet noodzakelijk is, moet het dan toch uitgevoerd worden
als normaal werk, of in werkverruiming of werkverschaffing?
En dan neigt spreker tot de opvatting: dit werk is op het
oogenblik nog geen normaal werk, het is in het geheel niet
noodzakelijk, maar het wordt uitgevoerd, zij het dan in den
niet-geliefden vorm van werkverschaffing, om zooveel moge
lijk werkverruiming te scheppen. Om deze reden heeft het
College dit voorstel gedaan.
Wordt zonder hoofdelijke stemming overeenkomstig het
voorstel van Burgemeester en Wethouders besloten.
De heer Snel wenscht geacht te worden tegen dit voorstel
te hebben gestemd.
(De heeren Koole en Groeneveld waren inmiddels ter
vergadering gekomen).
VIII. Voorstel tot herziening van liet bij raadsbesluit van
6 November 1933 vastgestelde en sindsdien gewijzigde plan
van uitbreiding voor de gemeente Leiden. (24)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming over
eenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wethouders
besloten.
(Idenburg.)
IX. Begrooting van de inkomsten en uitgaven der gemeente
voor het jaar 1941. (157 van 1940 en 1 van 1941)
De algemeene beschouwingen worden geopend.
De heer Idenburg meent, dat in het algemeen de procedure,
die thans bij de voorbehandeling der begrooting is gevolgd,
wel bevrediging heeft gegeven. Echter zou het, wanneer
bij een volgende begrooting dezelfde procedure gevolgd zou
worden, wel van beteekenis zijn, wanneer de Raadsleden
het schriftelijk antwoord van het College op de door hen
gestelde vragen iets eerder zouden kunnen ontvangen, dan
thans het geval is geweest, n.l. pas Zaterdagavond j.l.,
omdat het op deze wijze mogelijk zou zijn deze antwoorden
beter te overwegen dan thans het geval is geweestdaardoor
zou het doel van deze schriftelijke antwoorden, n.l. be
korting van de besprekingen in deze vergadering, misschien
nog beter bereikt worden.
In het comité-generaal is voorts de vraag gesteld, of het
niet wenschelijk zou zijn, benoemingen, alvorens deze in den
Raad komen, te behandelen in de commissies. Daarbij is
naar voren gebracht, dat dit speciaal van beteekenis zou
zijn voor het onderwijs, maar spreker zou dit uitdrukkelijk
niet tot het onderwijs willen beperken, doch deze vraag in
het algemeen willen behandelen, waar dit vraagstuk zich bij
alle onderdeelen van het gemeentelijk beleid kan voordoen.
Het schriftelijk antwoord van het College heeft spreker
niet bijzonder bevredigd. In dit antwoord, dat zich voor
namelijk bezighoudt met de benoeming van leerkrachten,
wordt o.a. gezegd, dat de wetgever deze benoeming uitputtend
heeft geregeld en in het Koninklijk Besluit van 12 Juni 1923
(Stbl. 261) wordt overwogen, dat de wet de benoeming van
leerkrachten bij het lager onderwijs volledig geregeld en
daarmede aan gemeentelijke bemoeienis onttrokken heeft.
Juist in den laatsten tijd is het volgens spreker meer
malen gebleken, dat het ter bekorting van de discussies in
den Raad en ter bepaling van deze discussies bij het onder
werp zelf van groote beteekenis zou zijn geweest, indien de
Raad door de betrokken commissiën van bijstand zou zijn
voorgelicht. Bepaalde onderwerpen, die tot nu toe ten volle
soms in openbare, soms in geheime zitting zijn behandeld,
zouden dan in klein comité met den betrokken Wethouder
besproken zijn geworden, waarbij misschien allerlei be
denkingen, die bij groepen van den Raad bestonden, zouden
zijn opgelost.
Het argument van het College, dat inschakeling van de
commissiën tot vertraging in de vervulling van de vacatures
zou kunnen leiden, is naar sprekers oordeel niet sterk. De
commissiën bestaan uit enkele personen en zijn gemakkelijk
bijeen te roepen, zoodat een eventueele vertraging niet
langer dan enkele dagen behoeft te duren.
Wat de juridische zijde van het vraagstuk betreft, bepaalt
art. 60 der Gemeentewet, dat de Raad vaste commissiën
zijner leden kan belasten met de voorbereiding van hetgeen,
waarover hij heeft te besluiten. De commentatoren stellen
zich ten aanzien van deze zeer ruime bepaling op het stand
punt, dat de Raad zich bij alles, waaromtrent hij heeft te
beslissen, kan laten voorlichten door dergelijke commissiën.
Hiermede heeft niet te maken, dat bij de benoemingen bij
het onderwijs de Inspecteurs een taak hebben te vervullen
en in het door spreker reeds geciteerde Koninklijk Besluit
bepaalde benoemingen aan de gemeentelijke bemoeienis zijn
onttrokken. Daarover heeft spreker het niet gehad. Het
gaat over benoemingen, die de Raad moet doen; juridisch
gesproken kunnen daarin de Commissies van Bijstand altijd
een woord medespreken.
Nu wordt nog een andere zaak naar voren gebracht, n.l.
deze. De aanbevelingen voor benoemingen er wordt hier
weer gesproken van leeraren, maar spreker zou het in het
algemeen willen zeggen gaan uit van het College en zijn
vergezeld van het advies van de Commissie van Toezicht
en van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs; dit
is uiteraard het geval, maar er is in den Raad meer dan
eens bedenking gerezen, dat Burgemeester en Wethouders
bij dergelijke gelegenheden een bepaald voorstel het onder
wijs betreffende van Curatoren van het Gymnasium of van
de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs
overleggen zonder daarover zelf een oordeel uit te spreken.
Het zou zeer wenschelijk zijn, dat het College zich in het
vervolg bij deze benoemingen niet zoo passief houdt als
thans het geval is, maar dat het dit zou in bepaalde
gevallen zeer nuttig geweest zijn, ook in het allerjongste
verleden ook zijn inzicht terzake deze benoemingen
kenbaar maakt. Mogelijk zouden, wanneer de Raad een
besluit in dezen geest nam, verschillende reglementen in
dit opzicht moeten worden gewijzigd; die consequentie zal