18 MAANDAG 24 FEBRUARI 1941. Gemcentc-begrooting. (Wilmer e.a.) De heer Wilmer kan zich met de verlaging van dezen post vereenigen, hoewel hij zich afvraagt, of men niet voor een andere soort moeilijkheden zal komen te staan. Immers: nn de maatregel van de Regeering bekend is, kunnen de kosten van het openhaar onderwijs voor 1 Maart worden verlaagd en kan uit dien hoofde ook de vergoeding van kosten voor het bijzonder onderwijs worden verlaagd, maar, indien in den loop van het jaar maatregelen worden genomen, waar door de kosten van het onderwijs voor de gemeente en voor de schoolbesturen worden verhoogd, kan de gemeente niet meer denzelfden maatregel nemen. Intusschen is dit voor spreker een kwestie van latere zorg. In het comité-generaal heeft spreker gevraagd, waarom het College het aantal leerlingen, dat in 1941 de openbare school zal bezoeken, hooger heeft geraamd dan het aantal leerlingen, dat in 1940 die school heeft bezocht, n.l. 3550 en 3491. De uitkeering voor het openbaar onderwijs is daar door met ongeveer 0.25 per leerling verlaagd. In zijn schriftelijk antwoord zegt het College, dat het totaal getal leerlingen van de openbare scholen voor gewoon lager onderwijs bij het einde van den cursus 1939/1940 3378 en bij het begin van den cursus 1940/1941 (September 1940) 3491 bedroeg, waarom het, gezien deze vrij belangrijke toe neming, de raming van het getal leerlingen voor 1941 van 3550 niet geflatteerd acht. Spreker zon het met deze redeneering geheel eens zijn, wanneer de stijging van het aantal leerlingen op de openbare scholen een normaal verschijnsel was, doch deze stijging in den cursus 1939/1940 is een abnormaal verschijnsel geweest in dezen zin, dat men voordien al in jaren niet een dergelijke stijging heeft aanschouwd. Er is nog niet naar gezocht of zich eenige toevalligheid heeft voorgedaan, die deze stijging kan verklaren. Deze is niet te verklaren uit den natuurlijken groei van het openbaar onderwijs; alleen dan was er reden om dien groei als constant te beschouwen. Deze stijging heeft waarschijnlijk plaats gehad uit een toevallige oorzaak; desondanks zegt het College: het zal dit jaar ook wel weer gebeuren, dus wij rekenen er op dat het aantal leerlingen van de openbare scholen grooter zal worden, dat de kosten per leerling lager zullen zijn en dat wij dus ook voor het bijzonder onderwijs minder behoeven uit te geven. De Voorzitter kan ook niet precies de reden opgeven van de stijging van het aantal leerlingen der openbare scholen in den cursus 1939/1940; spreker ziet deze stijging ook als een verschijnsel, dat men eenvoudig als zoodanig te aan vaarden heeft en nu is het toch niet geheel onlogisch om te zeggen: er is een zekere groei van die openbare scholen, de eerste klassen zijn zooveel sterker bezet, en men mag aanne men dat ook in de direct daarop volgende jaren althans een zekere groei nog zal doorgaan. Men kan ook het tegenover gestelde aannemen en precies hetzelfde bedrag begrooten als verleden jaar, maar dan krijgt men weer dezelfde moei lijkheid, waarmede men krachtens deze dwaze wetsbepaling steeds tobt, n.l. dat men, wanneer men het aantal leerlingen der openbare scholen te laag calculeert, dan te veel moet betalen aan de bijzondere scholen. Spreker is naar men weet geen vijand van de bijzondere school en gunt haar van harte een douceurtje, maar het College heeft zich eenvoudig af te vragen, wat een redelijke toepassing van de financieele gelijkstelling is. Zij bestaat hierin, dat het bijzonder onderwijs niet meer van de gemeente ontvangt dan voor het openbaar onderwijs wordt uitgegeven. Door de merkwaardige bepaling in de wet, dat van het schoolbestuur niet kan worden teruggevorderd, maar het schoolbestuur wel van de gemeente kan vorderen, wanneer naar den eenen of naar den anderen kant te hoog of te laag gerekend is, is het noodzakelijk, dat men niet te laag calculeert. Doet men dit wel, dan benadeelt men de gemeente, doet men het niet, dan is het eenige gevolg, dat de schoolbesturen een zeker bedrag per leerling (in casu circa 0,25) missen, dat echter, wanneer de raming ten onrechte zoo hoog blijkt te zijn geweest, naderhand toch aan de schoolbesturen ten goede komt. De heer Wilmer merkt op, dat dit alleen geschiedt, wanneer de schoolbesturen het inderdaad hebben uitgegeven, wat echter niet zal zijn gebeurd, omdat zij het niet durven doen. De Voorzitter erkent, dat de moeilijkheid voor de school besturen inderdaad hierin bestaat, dat zij niet zeker weten, waaraan zij toe zijnhet is echter ook de eenige moeilijkheid. Wanneer de schoolbesturen na drie jaar het douceurtje, waarop zij niet gerekend hebben, ontvangen, zijn zij in de gelegenheid het een en ander, dat zich naar hun oordeel niet in den gewenschten toestand bevindt, aan te vullen of te Gemeente-begrooting. (Voorzitter e.a.) verbeteren, zoodat het niet een absoluut verloren post voor de schoolbesturen is. De heer Veenendaal constateert, dat de Voorzitter eerst uitgaat van de gedachte, dat de schoolbesturen zuinig zijn en het geld niet uitgeven, maar daarna de stelling poneert, dat zij na enkele jaren het bedrag ontvangen, terwijl zij er geen recht op hebben; het een is in strijd met het andere. De Voorzitter erkent, dat de heer Veenendaal in zooverre gelijk heeft, dat de schoolbesturen het geld niet kunnen uit geven, als zij niet weten, dat zij het zullen krijgen. Indien in den loop van het jaar blijkt, dat men zich aan de zijde der gemeente vergist heeft, kunnen zij dit aan den weet komen en er op rekenen, dat zij naderhand aanspraak op het bedrag kunnen maken, waarom zij het van te voren kunnen uitgeven, zoodat zij alleen eenig renteverlies lijden. Het College meent het aantal leerlingen niet te hoog te hebben geraamd en vermoedt, dat de groei, welke bij de September-aangifte voor het openbaar onderwijs bleek te bestaan, eenigen tijd zal aanhouden; een dergelijke groei komt niet plotseling tot stilstand. Er zijn oorzaken voor het ontstaan van zoo'n groei, die langzamerhand naar beneden zal gaan. Het College heeft, ten einde tot een rond getal te komen, de toeneming van het aantal leerlingen niet getaxeerd op 113, maar op 59. Zonder hoofdelijke stemming wordt besloten het bedrag, dat per leerling voor de openbare scholen voor lager en uitge breid lager onderwijs in 1941 wordt beschikbaar gesteld ter bestrijding van de kosten, bedoeld in artikel 55 letters e tot en met h en o, alsmede die van instandhouding, te bepalen resp. op ƒ14,74 en ƒ20,35, waarna het volgnr. 511 nader uitgetrokken op 89.914.eveneens zonder hoofdelijke stemming wordt aangenomen. De volgnrs. 512 tot en met 540 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. Bij volgnr. 541 wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming besloten het subsidiebedrag ten behoeve van de Vereeniging „Schoolkindervoeding en Schoolkinderkleeding" over 1941, overeenkomstig het overgelegde ontwerp-besluit vast te stellen op ƒ48.930.waarna dit volgnr. eveneens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming wordt aan genomen. De volgnrs. 542 tot en met 572, 572a, 573 tot en met 600 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofde lijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgnr. 601, luidende: Uitgaven in verband met de distributie van voedingsmiddelen onder de onder steunden 100.000. Mevrouw Braggaar heeft in het comité-generaal gevraagd, of het mogelijk is, den gesteunden, aan wie vroeger groente en vleesch in blik tegen zeer gereduceerden prijs werd verstrekt, hetgeen thans niet meer geschiedt, op andere wijze tegemoet te komen, b.v. door reductie te verleenen op den prijs van de warme maaltijden uit de centrale keuken. De Wethouder heeft in zijn zeer voorzichtig gesteld antwoord hierop mede gedeeld, dat nagegaan wordt of het wel wenschelijk is, het Rijk te verzoeken goed te vinden, dat die tegemoetkoming wordt verleend, zulks omdat die voeding door het Rijk wordt geregeld. Nu zijn er echter twee mogelijkheden, in de eerste plaats dat het College het niet gewensclit acht, dit aan het Rijk te verzoeken, in de tweede plaats dat het Rijk dit niet toestaat. In beide gevallen zijn de gesteunden het kind van de rekening en waar dezen het toch al zoo moeihjk hebben, zon spreekster willen vragen om, wanneer het College het niet gewenscht acht zich tot het Rijk te wenden, of wanneer het Rijk het niet toestaat, te trachten op andere wijze dezen menschen tegemoet te komen. De heer van Stralen zegt, dat het antwoord op de door mevrouw Braggaar in het comité-generaal gestelde vraag vrijwel gelijk is aan het mondelinge antwoord, dat hij indertijd op een vraag van mevrouw Braggaar heeft gegeven. Het is ook niet zoo eenvoudig om, nu op een bepaald punt de ver strekking van voedingsmiddelen eenigszins is ingekrompen, dit weer op een andere wijze te compenseeren. De verstrekking van de groente en vleesch in blik kostte de gemeente geen geld; daarbij werd eenvoudig in rekening gebracht de prijs, door het Rijk vastgesteld. Nu geeft de gemeente op de maaltijden voor houders van vetkaarten toch reeds een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1941 | | pagina 10