4 MAANDAG 3 FEBRUARI 1941. Heffing opcenten op hoofdsom-personeele belasting. (Verweij.) bet nu aan om op grond van speculatieve overwegingen of van onbestemde verwachtingen de inkomsten uit deze belastingverhooging maar prijs te geven, in de hoop dat de maatregelen door het Rijk te nemen te zijner tijd wel eens zouden kunnen meevallen? Spreker beantwoordt deze vraag ontkennend. Dat kan men niet doen, dat mag men zelfs niet doen. Spreker waarschuwt den Raad zelfs ernstig daartegen. Reeds nu komt op de agenda een voorstel voor, dat de gemeente rond f 60.000.waarvoor op dit oogen- blik geen dekkingsmiddelen aanwezig zijn, zal kosten. Het tekort, dat naar den Kapitaaldienst zal worden overgebracht, zal daardoor stijgen van 280.000.tot 340.000. Het is voorts aan te nemen, dat in den loop van het jaar 1941 verschillende uitgaven zullen worden gevraagd, waar voor evenmin een directe dekking kan worden aangegeven (b.v. de reorganisatie van den Gemeentelijken Geneeskundigen en Gezondheidsdienst; een toenemend beroep van meer ingezetenen op den dienst van Maatschappelijk Hulpbetoon). Men mag voor deze feiten niet de oogen sluiten, zeggende: laat fiolen maar zorgen, d.w.z. het Rijk; in wezen komt het afstemmen van het voorstel van het College hierop neer. Het innemen van een dergelijk standpunt zou zich in de naaste toekomst ongenadig wreken, want elke ontvangst, welke men nu prijsgeeft, zal de moeilijkheden bij volgende begrootingen verzwaren. Mocht de Raad intusschen meenen, dat de financieele zorgen in de toekomst minder zullen zijn, dan moet spreker den leden deze illusie ontnemen, tenzij men met steekhoudende argumenten kan aantoonen, dat het met de financiën van de Overheid later wel zal losloopen vooralsnog is spreker een tegenovergestelde meening toe gedaan. De opvatting, dat het er weinig toe doet, of nu 45.000. meer of minder naar den kapitaaldienst wordt overgebracht, acht spreker bepaald funest. Wanneer de gemeente nood gedrongen van den Kapitaaldienst gebruik moet maken, is het op zich zelf al erg genoeg en daarom moet men trachten het bedrag, dat daarnaar verhuist, zoo klein mogelijk te doen zijn. In dit verband herinnert spreker aan de debatten, welke bij de behandeling van de vorige begrooting zijn gevoerd over het voorstel van het College om het rekeningstekort van 1938 in 5 jaar, te beginnen bij den dienst van 1940, af te schrijven. De tegenstanders hebben gepoogd met klem van argumenten het verkeerde van dezen maatregel aan te toonen en maakten zich toen min of meer tot tolk van de opvatting van het College van Gedeputeerde Staten, die meenden, dat op een andere wijze in het tekort moest worden voorzien. Nu een ander standpunt in te nemen, komt spreker zeer raadselachtig voor en vindt z.i. allerminst grond in een verwijzing naar de huidige buitengewone om standigheden. Deze omstandigheden leggen den Raad den plicht op, de inkomsten zoo hoog mogelijk op te voeren om den steeds stijgenden uitgaven het hoofd te kunnen bieden. Denkt de Raad in ernst, aldus vraagt spreker, dat Gedepu teerde Staten een begrooting zullen goedkeuren, op den Kapitaaldienst waarvan in totaal 385.000.wordt ge bracht, terwijl nog inkomsten uit belastingverhooging zijn te verkrijgen? Men zou dan het gemeentebestuur te recht zorgeloosheid kunnen verwijten. Gedeputeerde Staten hebben het College het volgende geschreven: ,,Wij hebben de eer te berichten, dat wij namens den Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën den Directeur van de Directe Belastingen te Utrecht hebben verzocht de bereke ning van de aanslagen der opcenten voor de personeele belasting voor uw gemeente op te schorten." Spreker legt dezen brief aldus uit, dat men blijkbaar ook ten Departemente verwacht, dat de gemeente Leiden de opcenten op de Personeele Belasting zal verhoogen. Neen, dan gevoelt spreker meer voor het verwijt, dat tot het College gericht is, zij het dan ook in zachten vorm, waarom stelt het College niet met een nog verder gaande ver hooging van de belasting is gekomen. Inderdaad zou hetgeen spreker totnutoe heeft gezegd de vraag kunnen doen rijzen: waarom stelt het College niet een verder gaande belastingver hooging, b.v. tot 200 opcenten, voor? De gelegenheid, de opcenten op de Gemeentefondsbelasting met 20 te verhoogen, is het College ontnomen door de af schaffing van de Gemeentefondsbelasting. Anders zou het College stellig met een voorstel in dezen geest zijn gekomen, waardoor men, naast de woning en de verdere grondslagen van de Personeele Belasting, ook het inkomen van de in gezetenen zwaarder had kunnen belasten. Gaat het nu aan om, waar er geen mogelijkheid meer bestaat de opcenten op 'de Gemeentefondsbelasting te verhoogen, dan maar kortweg de Personeele Belasting wat verder te verhoogen, zonder zich af te vragen welke de gevolgen van dien maat- Hcffing opcenten op hoofdsom-personeele belasting. (Verweij e.a.) regel kunnen zijn voor de ingezetenen, die toch elke belasting en belastingverhooging ook moeten opbrengen? Er wordt nu wel algemeen van een maximum van 200 opcenten gesproken, maar in de meeste groote gemeenten, in de provincie Zuid-Holland gelegen, en ook daarbuiten, die met Leiden te vergelijken zijn, zijn de opcenten op pro gressieve wijze geregeld, zoodanig dat veelal van een ge middeld peil van 200 opcenten moet worden gesproken. De vraag zou moeten worden onderzocht, of het voor Leiden opgaat, zonder meer uniform 200 opcenten te heffen, terwijl in de meeste groote gemeenten van Zuid-Holland door de hoogere instanties een progressieve regeling is toegestaan. Dat grondvlak zou dan hoog moeten zijn en op dat grond vlak is Leiden wel zoo langzamerhand aangeland. Men kan dus niet zonder meer zeggen: op grond van de begrootings- positie van de gemeente zullen wij nu maar tot 200 opcenten gaan. Ofschoon het argument van de geleidelijkheid door de tijdsomstandigheden aan beteekenis heeft ingeboet, geldt het nog wel degelijk en voornamelijk door de hoogere lasten, welke het Rijk gedwongen is den ingezetenen op te leggen. Zijn betoog samenvattende, geeft spreker den Raad in overweging het voorstel van het College met algemeene stemmen aan te nemen. Het voorstel is van alle kanten bekeken en houdt rekening met de belangen van de inge zetenen, die de belasting ten slotte zullen hebben op te brengen. Het College was bij de indiening wars van specula tieve gedachten en gaf blijk van het bezit van verantwoorde lijkheidsgevoel, waarop het in dezen tijd meer dan ooit aan komt. Leunen op een ander, zelfs al is deze het Rijk, mag men pas doen, wanneer eigen krachten zijn uitgeput en gelukkig is van het laatste in Leiden nog geen sprake. De heer Lombert is het met den Wethouder eens, dat aanneming van het amendement van den heer Bosch van Rosenthal geen aanbeveling verdient. In de praktijk heeft de aanneming niet tot resultaat, dat het tekort op de be grooting verdwijnt of zeer aanzienlijk vermindert. Boven dien heeft men zich in dezen tijd af te vragen, hoe ver de belastingscapaciteit van de burgerij gaat. Ten slotte heeft de heer Bosch van Rosenthal geheel uit het oog verloren, dat men in Leiden steeds heeft getracht de opvoering van de belastingen zoo veel mogelijk tegen te gaan in verband met het belastingpeil in de omliggende gemeenten. Het argument van de geleidelijkheid kan in dezen buiten gewonen tijd niet gebruikt worden; de buitengewone om standigheden stellen andere eischen en dwingen tot het nemen van andere maatregelen dan waaraan men in normale tijden dacht; zij dwingen ook tot het terugkomen van allerlei mooie plannen en illusies. De heer Yeenendaal heeft gezegd, dat men moet kiezen of deelen; was daarvan inderdaad sprake, dan zou spreker het met hem eens zijn, maar thans kan men niet zeggen maatregelen te zullen nemen om het begrootingstekort te dekken en daarom te overwegen, welke maatregelen het meest practisch, het meest uitvoerbaar en het nuttigst zijn. Er is hier eenvoudig geen sprake van een wegwerken van het tekort, het is eenvoudig het, voor een zeer klein deel, verminderen van het tekort. De Wethouder heeft dit ook niet ontkend. De heer Veenendaal zegt, dat het gaat om het normaal te achten deel van het tekort. De heer Lombert zou dit met den heer Veenendaal eens zijn, wanneer de omstandigheden normaal waren. De om standigheden zijn thans echter niet normaal, en zeker niet wat betreft de positie zoowel van het Rijk als van de ge meenten. In tegenstelling met den heer Groeneveld acht spreker de conclusie, waartoe hij gekomen is nog niet zoo zonderling; spreker zegt n.l.geen verhooging, gezien den hoogst onzekeren tijd, op staatkundig, economisch en finan cieel gebied. Spreker ziet zeer goed in, dat in de toekomst belastingverhooging onafwendbaar zal zijn, maar dan dient men met die belastingverhooging als het eenigszins mogelijk is, te wachten totdat men weet welke nieuwe maatregelen van bovenaf zullen worden genomen en hoe de nieuwe financieele verhouding tusschen Rijk en gemeenten zal worden. Maar vooral zou spreker thans geen overijlde besluiten willen nemen, nu men absoluut niet weet welke de positie van Neder land in staatkundig opzicht zal zijn en welke de positie van Leiden onder de Nederlandsche gemeenten zal zijn. In dezen tijd moet men naar sprekers meening allervoorzichtigst zijn. Het is thans niet, zooals de Wethouder zegt, dat men zooals in vorige jaren, een stok achter de deur heeft. Vroeger werd

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1941 | | pagina 4