MAANDAG 3 FEBRUARI 1941.
3
Heffing opcenten op hoofdsom-personeele belasting.
(Bosch van Rosenthal e.a.)
waardeert spreker het voorstel van het College als een uiting
van voorzichtige politiek. Intusschen gaat dit voorstel
volgens spreker nog niet ver genoeg. In bijzondere om
standigheden als de huidige acht spreker het het beste bij
het reeds bestaan van een tekort op de ontwerp-begrooting
tot den top te gaan en daarom 200 opcenten te heffen.
Het is van algemeene bekendheid, dat de Eegeering
voornemens is de geheele Personeele Belasting sterk te
wijzigen en misschien zelfs geheel af te schaffen. Het gaat
thans dus om een belastingverhooging voor één jaar, waar
door men tracht het geraamde tekort zoo klein mogelijk
te houden; op deze wijze voert men de voorzichtigste politiek
voor de gemeente.
Op deze gronden zal spreker niet tegen het voorstel van
het College ingaan, terwijl hij den Eaad in de gelegenheid
zal stellen een oordeel uit te spreken over een eventueele
heffing van 200 opcenten op de hoofdsom der Personeele
Belasting.
De heer Veenendaal constateert, dat in den geleidebrief
als motief voor de belastingverhooging niet wordt aangevoerd
de bijzondere tijd, waarin men thans leeft; de oorlogsomstan
digheden noemt het College slechts als een nevenargument,
waarom de verhooging niet grooter behoeft te zijn. Spreker
juicht het toe de kwestie van het aantal opcenten even
buiten beschouwing latende dat het College in overeen
stemming met de feiten het accent niet heeft gelegd op de
gevolgen van den oorlog. Het voorstel ligt in de lijn van de
geleidelijke belastingverhoogingen der laatste jaren. Bij de
behandeling van de begrooting voor 1940 is wel gebleken,
dat men er toen met het belastingpeil nog niet was en een
verder aandraaien van de belastingschroef in de naaste toe
komst schier onvermijdelijk scheen, waardoor Leiden even
vast zou komen te zitten als vele andere vergelijkbare ge
meenten.
Een zuivere splitsing van het tekort in een normaal en een
abnormaal gedeelte is niet mogelijk, maar zou thans onge
twijfeld meer reden van bestaan hebben dan in vorige jaren,
toen de lange duur van de z. g. crisis het onderscheid tusschen
normaal en abnormaal practisch uitwischte.
Een veeljarige bestendiging van den huidigen toestand
als richtsnoer te nemen voor de financieele politiek schijnt
praematuur. Te meer omdat het jaar 1941 in allerlei opzicht
een overgangsjaar is, zal een dekkingsplan van abnormaal
te achten lasten of van een abnormale derving van inkomsten
nog even moeten wachten. Dit ontslaat echter niet van den
plicht om, hetgeen als normaal tekort kan gelden, zoo eenigs-
zins mogelijk te dekken. Het feit, dat er oorlog is, mag geen
reden zijn om in alles op zien komen te spelen.
Voornamelijk op dezen grond kan spreker zich, ondanks
alle argumenten tegen, die op zich zelf de overweging dubbel
en dwars waard zijn, met belastingverhooging vereenigen,
daarbij bedenkend, dat ingrijpende bezuinigingen thans op
nog grootere bezwaren stuiten. Ook de keus: Personeele
Belasting kan moeilijk twijfelachtig zijn; er is vrijwel geen
keuze; men moet op het oogenblik kiezen of deelen.
Bij de beoordeeling van de mate, waarin belastingver
hooging moet worden toegepast, is echter verschil van inzicht
mogelijk. Gezien het aspect van de begrooting voor 1940,
toen verleden en toekomst aan de sluiting moesten mede
werken, lijken 20 opcenten als normaal te achten verhooging
wel een minimum, dat belangrijk blijft beneden het maximum
van ongeveer 50. Echter mogen, omdat nu zoo moeilijk te
zeggen is, waar de grens ligt tusschen normale en abnormale
tekorten, naar sprekers meening bijkomstige overwegingen
een rol spelen. Tot deze behoort ook de quaestie van de
geleidelijkheid, die zeker voor de belastingbetalers niet bij
komstig is, maar voor de gemeente toch niet alles beheer-
schend mag zijn. Leefde men niet in een overgangsjaar, was
er niet zooveel zwevends, was het absoluut noodzakelijk
het mes er dieper in te zetten, dan moest de geleidelijkheid
wijkennu twijfel kan rijzen, mag zij mede den doorslag geven
om niet meer te verhoogen. Dit geldt ook voor een tweede
bij-overweging, n.l. deze, dat Leiden met 170 opcenten in den
lande een redelijke tusschenpositie inneemt.
Het eenige, dat sterk voor verhooging tot het maximum
schijnt te pleiten is, dat de begrooting met een tekort slechts
aanvaardbaar is, indien alle andere mogelijkheden zijn uit
geput. Het is echter de vraag of deze richtlijn voor normale
tijden in dit zeer bijzondere overgangsjaar per se moet worden
gevolgd. Het College stelt zich blijkbaar op het standpunt,
dat dit niet het geval is. Waar dit standpunt verdedigbaar
is, maakt spreker het op de genoemde gronden tot het zijne
en zal hij zijn stem aan dit voorstel geven.
De heer Key zegt, dat het in dezen onzekeren tijd allereerst
Heffing opcenten op hoofdsom-personeele belasting.
(Key e.a.)
noodig is, vast te stellen wat men weet en wat men niet weet,
wat men doen kan en wat buiten zijn macht ligt. Men weet,
dat het begrootingstekort 325.000.zal bedragen, maar
men weet ook, dat de inkomsten die de gemeente uit de
Gemeentefondsbelasting trekt, zullen vervallen (volgnrs. 4a,
5a, 196a en 177a der begrooting). Uit dien hoofde zal de ge
meente in totaal 705.000.aan inkomsten missen. Het Eijk
zal zeker wel iets daartegenover stellen, maar men moet er
naar raden, welk bedrag dit zal worden. Telt men het bedrag
van 705.000.op bij het begrootingstekort ad 325.000.
dan komt men tot het duizelingwekkend hooge totaal van
1.030.000.—.
Wat is men nu bij machte er tegenover te stellen"? Het
College stelt voor, het aantal opcenten op de Personeele
Belasting met 20 te verhoogen, maar de Eaad is ook bij machte
een verhooging met 50 goed te keuren. Spreker vraagt zich
af, of het laatste in de gegeven omstandigheden, waar dit
voor de gemeente op belastinggebied de eenige mogelijkheid is,
niet absoluut noodzakelijk is, nu men niet weet, welke ver
goeding de gemeente van het Eijk zal ontvangen voor de
derving van de buitengewoon groote inkomsten uit de gemeen
tefondsbelasting. Deze vraag voor zich zelf bevestigend be
antwoordende, acht spreker het logisch op dit oogenblik het
aantal opcenten tot 200 te verhoogen, te meer waar de Eaad
op het punt staat enkele maatregelen te nemen, die de gemeente
voor groote uitgaven zullen plaatsen. Spreker geeft daarom
het College ernstig in overweging het voorstel in dezen zin te
wijzigen.
Als vertegenwoordiger van een kleine groep in den Eaad
acht spreker het niet gewenscht zelf een voorstel te doen,
vooral niet als geen der grootere fracties zijn denkbeeld
steunt.
De Voorzitter deelt mede, dat is ingekomen een amende
ment van den heer Bosch van Rosenthal, luidende: „Onder-
geteekende stelt voor in artikel 1 van de verordening, rege
lende de heffing van opcenten op de hoofdsom der personeele
belasting, te lezen in plaats van „170 opcenten" „200 op
centen"."
De heer Groeneveld begrijpt niet, hoe de heer Lombert
op grond van diens betoog tot de conclusie kan komen,
dat het aantal opcenten op de hoofdsom der Personeele
Belasting niet verhoogd dient te worden, terwijl dit betoog
naar sprekers meening aanleiding moet geven tot de vraag,
waarom het College niet tracht langs dezen weg nog meer
inkomsten te verkrijgen.
Het is sprekers voornemen zich met het voorstel te ver
eenigen. Het gaat hierbij niet om een zeer belangrijke en
een zeer ingrijpende belastingverhooging. De Eegeering is
voornemens de geheele Personeele Belasting te doen ver
dwijnen en indien dit geschiedt, zal het Rijk genoodzaakt
zijn in den een of anderen vorm de gemeente compensatie
te geven voor het verlies, dat zij dan lijdt. Er zijn aanwij
zingen, dat bij het vaststellen van een nieuwe regeling met
de geleden schade rekening zal worden gehouden en de
kans bestaat dus, dat, wanneer het aantal opcenten thans
tot 170 wordt verhoogd, de schadevergoeding zich daarnaar
zal verhouden.
Een ander uiterste zou zijn, de opcenten tot 200 te ver
hoogen, maar dat acht spreker ook niet juist; een dergelijke
verhooging zou zeker wel voelbaar zijn voor de ingezetenen.
Bij een verhooging tot 170 opcenten komt men ongeveer op
het peil, waarop deze heffing in verschillende gemeenten
gemiddeld staat. Om deze redenen zal spreker met het
voorstel van het College meegaan.
De heer Verweij zegt, dat de onzekerheid, die er ten aan
zien van den inhoud der in het vooruitzicht gestelde nieuwe
regeling van de financieele verhouding tusschen Eijk en
gemeenten bestaat, aanleiding is geweest dat de beschou
wingen, bij dit voorstel van het College gehouden, niet
bepaald helder en duidelijk zijn geweest, maar veeleer een
zekere vaagheid en twijfel hebben vertoond, hetgeen be
grijpelijk is. Aangezien nu ook het College onmogelijk kan
zeggen hoe de nadere plannen van het Eijk in dit opzicht
er uit zullen zien, is het wel verklaarbaar dat het enkelen
Raadsleden eenige moeite kost met dit voorstel tot ver
hooging van de Personeele Belasting mee te gaan. Toch
is het in hooge mate gewenscht, dat men door dezen zuren
appel heen bijt, eenvoudig reeds omdat men dit voorstel
moet bezien in verband met het geheele begrootingsaspect
en zijn standpunt niet uitsluitend moet bepalen in verband
met de toegezegde nieuwe Rijksregeling.
Men leeft thans in een tijd van toenemende stijging van
tal van uitgaven en van daling van vele inkomsten. Gaat