III. Gevallen, waarin dit besluit niet voorziet of waarin omtrent de toepassing geschil ontstaat, worden beslist door Burgemeester en Wethouders. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 12. Leiden, 24 Januari 1941. Blijkens het in de Leeskamer ter visie gelegd schrijven van den Commissaris der Provincie Zuid-Holland dd. 16 December j.l. bestaan er bij den Secretaris-Generaal van het Departement van Binnenlandsche Zaken nog drie be zwaren tegen de verordening, regelende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging van de ambtenaren van politie der gemeente Leiden, zooals deze verordening door Uw Vergadering in haar zitting van 29 Juli 1940 (Ingek. Stukken No. 101), laatstelijk opnieuw is vastgesteld. Het eerste bezwaar betreft het in art. 3 sub d vastge stelde maximum aantal ambtenaren in de rangen van bri gadier, agent le klasse en agent 2e klasse, dat op 29 Juli j.l. werd verhoogd van 140 tot 150, zulks om te voorkomen, dat de verordening een beletsel zou vormen tegen eventu- eele uitbreiding van het politiecorps in verband met de demobilisatie van de Nederlandsche weermacht. Hoewel vóór de vaststelling van de verordening bekend was, dat het politiecorps met 15 gedemobiliseerden zou worden uit gebreid, werd het toen in verband met het feit, dat het toenmaals geldende maximum (140) nog niet was bereikt, niet noodig geacht dit maximum met het geheele bovenge noemde aantal „gedemobiliseerden" te verhoogen. Intusschen is ons gebleken, dat dit wel de bedoeling van den Secretaris- Generaal is, in verband waarmede wij thans voorstellen het maximum van 150 op 155 te brengen. Intusschen beteekent dit niet, dat nu ook inderdaad het aantal ambtenaren in de rangen van brigadier en agent le en 2e klasse op 155 zal worden gebrachtuit den aard der zaak zal de Burgemeester zich in dezen beperken tot hetgeen de belangen van den politiedienst strikt eischen. In de tweede plaats blijft de Secretaris-Generaal aan dringen op de schrapping van het eerste lid van art. 49, dat hij te vrijgevig acht1). Hoewel wij bij de inzending van de verordening van 29 -Juli 1940 er op hebben gewezen, dat dezelfde bepaling ook in het Ambtenarenreglement 1934 voorkomt en dat van schrapping van dit lid uit de onder- werpelijke verordening het gevolg zal zijn, dat het politie personeel in dezen op andere en minder gunstige wijze zal worden behandeld dan het overige gemeentepersoneel, hand haaft de Secretaris-Generaal zijn bovenvermeld bezwaar. Onder deze omstandigheden geven wij, teneinde de goed keuring van de verordening niet opnieuw in de waagschaal te stellen, U in overweging tot schrapping van het eerste lid van art. 49 over te gaan. Ten slotte heeft de Secretaris-Generaal een tweetal be denkingen tegen de in art. 22 op 29 Juli 1940 aangebrachte wijzigingen. Aan de eerste dier bedenkingen, dat uit de verordening zelve niet blijkt, welken dienst art. 22, derde lid sub d, op het oog heeft, kan gereedelijk worden tegemoet gekomen, door dien dienst in de onderwerpelijke verordening te omschrijven. Zijn andere bedenking echter, dat de werking van het nieuwe voorschrift van art. 22, derde lid, sub d weer goeddeels ongedaan wordt gemaakt door het nieuwe vierde lid, dat den Burgemeester de bevoegdheid verleent in zeer bijzondere gevallen aan den ambtenaar op weekloon voor den in het derde lid sub d bedoelden extra dienst een billijke belooning toe te kennen, en dat daarom de zeer bijzondere gevallen, die dit lid op het oog heeft, duidelijk dienen te worden omschreven, kunnen wij daarentegen niet deelen. Nog afgezien hiervan, dat het practisch niet mogelijk is deze gevallen te omschrijven, wij moeten voorts betwisten, dat het nieuwe vierde lid de werking van het voorschrift van art. 22, derde lid sub d weer grootendeels ongedaan zou maken. Immers de toepassing van het nieuwe vierde lid is in handen van den Burgemeester gelegd, die er zeker tegen zal waken, dat regel wordt hetgeen de verordening als hooge uitzondering bedoelt. Met zekerheid mag dus worden verwacht, dat de Burgemeester van zijn hier- bedoelde bevoegdheid een zeer spaarzaam gebruik zal maken. Voorts wijzen wij er nog op, dat art. 21, tweede lid, der verordening een soortgelijke regeling als art. 22, vierde lid, bevat, op welke regeling van de zijde van het Departement nimmer aanmerking is gemaakt. Op grond van een en ander mogen wij vertrouwen, dat de Secretaris-Generaal bij nadere overweging zijn laatst- vermeld bezwaar zal laten vallen. Ten slotte is bij de invoeging van het nieuwe vierde lid in art. 22, als gevolg waarvan het oorspronkelijke vierde lid vijfde lid werd, verzuimd art. 1 sub e daarmede in overeenstemming te brengen, hetgeen dus alsnog dient te geschieden. Op grond van het bovenstaande geven wij Uw Vergadering alsnu in overweging: a. in de op 29 Juli 1940 vastgestelde verordening, rege lende de rangen, het aantal, de samenstelling, de eischen van benoembaarheid en de bezoldiging van de ambtenaren van politie der gemeente Leiden, alsnog de volgende wijzi gingen aan te brengen: I. in art. 1 sub e in plaats van „22, vierde lid", te lezen: „22, vijfde lid,"; II. in art. 3 sub d in plaats van „150" te lezen „155"; III. art. 22, derde lid sub d, te lezen als volgt: „d. in tijden van oorlog of oorlogsgevaar verricht voor de bescherming van de bevolking tegen aanvallen uit de lucht en in tijd van vrede verricht wegens deelneming aan oefeningen, elemen taire oefeningen en cursussen inbegrepen, die door den Burgemeester in verband met de uitvoering van wettelijke maatregelen betreffende bescherming tegen luchtaanvallen noodig worden geoordeeld."; IY. art. 49, eerste lid te doen vervallen; b. de aldus gewijzigde verordening opnieuw vast te stellen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 13. Leiden, 24 Januari 1941. Zooals Uw Vergadering bekend is, is de Provincie Zuid- Holland, in tegenstelling met vrijwel alle overige provincies, niet overgegaan tot de oprichting en exploitatie van een eigen electriciteitsbedrijf, doch heeft zij zich sedert 1918 met behulp van de in dat jaar vastgestelde Electriciteits- verordening beperkt tot een ordenend en regelend optreden op het gebied van de electriciteitsvoorziening binnen haar grenzen. Was aanvankelijk krachtens artikel 1 sub a van deze verordening alleen voor de oprichting en de exploitatie van een inrichting tot voortbrenging van electrische energie een vergunning van Gedeputeerde Staten vereischt, sedert 23 Juli 1935 stelt dit artikel ook de uitbreiding van een zoo danige inrichting van een vergunning van Gedeputeerde Staten afhankelijk, zulks met de vooropgezette bedoeling, elke vergrooting van het beschikbaar vermogen te kunnen keeren, welke niet in het belang van de electriciteitsvoor ziening van de Provincie in haar geheel wordt geacht. Terwijl dus de gemeente vóór 23 Juli 1935 vrij was geheel zelfstandig de uitbreidingspolitiek van haar electriciteits bedrijf te bepalen, is zij na dien datum daarbij gebonden aan een vergunning van Gedeputeerde Staten, die bij de overweging van de vraag, of een uitbreiding al dan niet kan worden toegestaan, zich niet alleen laten leiden door de behoefte aan electrische energie van het eigen verzorgings gebied van het uit te breiden electriciteitsbedrijf, doch tevens onderzoeken of een voor een bedrijf op zich zelf genomen wenschelijke uitbreiding ook voor de provincie in haar geheel beschouwd technisch en economisch verant woord is. Bovendien werd toen door wijziging van de Electriciteits- verordening de mogelijkheid geopend om de electriciteits- bedrijven tot onderlinge koppeling te verplichten, zulks om de gevolgen van catastrophale bedrijfsstoringen zooveel mogelijk te beperken; immers de verordening bepaalt thans, dat een vergunning, als in artikel 1 bedoeld, in den regel slechts zal worden verleend onder voorwaarde, dat de in richting, welker aanleg of uitbreiding wordt vergund, binnen een door Gedeputeerde Staten te bepalen termijn, door middel van een koppellij n verbonden wordt met een of meer andere dergelijke inrichtingen, zoodanig, dat de levering van den benoodigden stroom zoo noodig in haar vollen omvang door die andere inrichting(en) kan worden over genomen (artikel 6 sub c). Hoewel Gedeputeerde Staten dus reeds geruimen tijd formeel bevoegd waren de verplichting tot koppeling op te leggen, hebben zij van die bevoegdheid geen gebruik Art. 49, lelid, luidt: „Aan den ambtenaar in vasten dienst, die vóór het bereiken van den pensioengerechtigden leeftijd wegens ongeschiktheid voor de ver vulling van zijn betrekking uit hoofde van ziekte, ziels- of lichaams gebreken eervol is ontslagen, wordt, voor zoover zijn wedde op den dag vóór het ontslag 3.000.-of minder per jaar bedraagt, een bedrag ineens uitgekeerd, dat voor den ambtenaar op jaarwedde gelijk is aan de wedde over anderhalve maand en voor den ambtenaar op weekloon gelijk is aan de wedde over zes weken."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1941 | | pagina 3