MAANDAG 30 DECEMBER 1940.
129
Verhooging gasprijs.
(van Eek e.a.)
gasprijs en kolenprijs te verbreken in dier voege, dat men
eenvoudig aanvaardt de verhooging van den kolenprijs
zonder daardoor ook den gasprijs te verhoogen. Die mogelijk
heid bestaat en dan acht spreker het toch niet gewenscht,
dat de Raad daarbij uitgeschakeld wordt. Spreker neemt
aan, dat het College ook wel voor de belangen van de inge
zetenen zal zorgen, maar welke reden is er om hier den
Raad uit te schakelen en deze bevoegdheid nu plotseling
aan het College over te dragen? Tegen een plotselinge,
scherpe verhooging van den gasprijs zou spreker zeker ernstig
bezwaar hebben. Daarom kan spreker niet zijn stem geven
aan het voorstel van het College sub B. Dit wil niet zeggen,
dat spreker er niet aan zal medewerken den gasprijs te ver
hoogen, maar hij is het er niet mee eens dat, wanneer de
kolenprijs wordt verhoogd, dan ook de tijd gekomen is om
den gasprijs te verhoogen. De toestand kan voor vele in
gezetenen zoo ernstig worden, dat het gemeentebestuur er
niet aan medewerken mag den prijs van het gas te verhoogen.
De heer Parmentier onderschrijft gedeeltelijk het bezwaar
van den heer van Eek. Spreker meent n.l. dat de Com
missie voor de Lichtfabrieken niet besloten heeft zoover
te gaan als hier onder B wordt voorgesteld. Door dit voorstel
schakelt men voor de toekomst zoowel den Raad als Com
missarissen van de Lichtfabrieken uit.
De Voorzitter zegt, dat door dit voorstel de Commissa
rissen niet noodzakelijk, ook niet zeer waarschijnlijk, uit
geschakeld worden.
De heer Parmentier zou het toch veiliger achten, wanneer
Commissarissen in deze bepaling met name genoemd werden.
Hier staat thans zonder meer: Burgemeester en Wethouders
te machtigen de gasprijzen te wijzigen.
De Voorzitter herinnert zich ook dat, dit punt in de Com
missie wel besproken isspreker weet zeker, dat hij het aan
de orde gesteld heeft, maar het kan aan de aandacht van
den heer Parmentier ontgaan zijn. In elk geval heeft de
heer Parmentier toch gelegenheid gehad, zijn denkbeelden
naar voren te brengen. Het bezwaar van den heer Parmentier,
dat Commissarissen van de Lichtfabrieken uitgeschakeld
zijn, deelt spreker niet. Spreker kan zich niet voorstellen,
dat Burgemeester en Wethouders tot een verdere verhooging
van den gasprijs zouden overgaan buiten Commissarissen
om en een voorstel daartoe in behandeling zouden willen
nemen alvorens het oordeel van de Commissarissen op dit
punt gevraagd te hebben.
Deze geheele gedachtengang en dit voorstel zijn ontstaan
in een tijd, toen de kolenprijzen aan zeer plotselinge schokken
onderhevig waren en toen de prijs vrij snel met sprongen
steeg. Men heeft toen bedacht, dat wanneer men deze zaak
eiken keer in den Raad moest behandelen, dit oponthoud
en omslag zou geven en men heeft toen de suggestie geopperd
vraag dus machtiging aan den Raad den prijs te verhoogen,
naar gelang dit door de stijging van den kolenprijs nood
zakelijk wordt. In die stijging van den kolenprijs is nu een
stilstand gekomen; wanneer de zaak blijft, zooals ze nu is,
dan is er van een verdere verhooging van den gasprijs geen
sprake. Dringende behoefte aan een dergelijke machtiging
van den Raad zal het College bij den tegenwoordigen stand
van zaken dus niet hebben.
Spreker kan ook volkomen begrijpen de vraag van den
heer van Eek: waarom wordt de Raad in dezen uitgeschakeld?
Dit zou alleen zin hebben, wanneer men plotseling kwam
te staan voor een beslissing, die spoedig genomen moest
worden en spreker vreest niet, dat dit zal gebeuren. Wanneer
dit gedeelte van het voorstel niet wordt aangenomen, zal
spreker er geen traan om laten. Toch gevoelt spreker er
iets voor ook dit voorstel te doen, omdat hij er van overtuigd
is, dat het College alleen in de grootste noodzaak zal be
sluiten den prijs te verhoogen. De mogelijkheid van een
dergelijke noodzaak is lang niet uitgesloten.
De begrooting van de Gasfabriek is niet gunstig. De
uitkomsten van het bedrijf zijn heel veel minder dan de
raming en ook al is daarin gedurende de laatste maanden
eenige verbetering gekomen, toch is de toestand van de
Gasfabriek allerminst rooskleurig te noemen. Wel is waar
zijn de inkomsten gestegen, maar de exploitatie-uitgaven
zijn in veel aanzienlijker mate grooter geworden. Bedroeg
de winst op 31 October 1939 63.000.op 31 October 1940
was zij 12.000.Het debiet breidde zich met belangrijke
sprongen uit, maar tegenover de stijging der inkomsten
met 170.000.stond een stijging van de exploitatie-uitgaven
van ruim 220.000.
Bij de indiening van het voorstel was er nog geen rantsoe-
Verhooging gasprijs e.a.
(Voorzitter e.a.)
neering van het gas en al is het rantsoen vastgesteld op 100
van het vorige jaar, zij heeft nu reeds een vermindering van
het verbruik ten gevolge gehad. Alles is in gereedheid gebracht
om, zoodra het noodzakelijk is, het rantsoen terug te brengen
tot 80 70 of een nog kleiner percentage. De begrooting
der Gasfabriek komt dan zeer ernstig in het gedrang en men
zal dan wel tot prijsverhooging moeten overgaan.
Indien de Raad er evenwel prijs op stelt, de gevraagde
machtiging niet aan het College te verleenen, zal men elkaar
even vriendelijk blijven aankijken en geen treurig gezicht
behoeven te zetten.
Punt A van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
Punt B van het voorstel van Burgemeester en Wethouders
wordt verworpen met 17 tegen 15 stemmen.
Tegen stemmen: de heer Snel, mevrouw Braggaar, de
heeren Eikerbout, Parmentier, van Oyen, Eskens, Piena,
Schüller, van Dijk, Beekenkamp, mevrouw de Cler, de
heeren Yeenendaal, Lombert, Jongeleen, Oostveen, Koole
en van Eek.
Vóór stemmen: de heeren Riedel, Donders, Bergers,
Bosch van Rosenthal, Tobé, Idenburg, Huurman, Verweij,
van Stralen, Wilbrink, Tepe, Key, Wilmer, van Rosmalen
en van der Reijden.
(Ook de heer van der Reijden was inmiddels ter ver
gadering gekomen).
XXXVII. Voorstel tot liet toekennen van een extra-subsidie
voor het jaar 1941 aan de Gemeentelijke Commissie voor
Maatschappelijk Hulpbetoon, ten behoeve van de voort
zetting van den sehoeiseldienst gedurende dat jaar en tot het
vaststellen van den desbetreffenden begrootingsstaat. (132)
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming
overeenkomstig het voorstel van Burgemeester en Wet
houders besloten.
XXXVIII. Voorstel
a. tot het beschikbaar stellen van gelden ten behoeve van
den aanleg in werkverruiming van straatbanen op
gronden ten Zuiden van de spoorbaan LeidenWoerden
en tusschen de trambaan der Noord-Zuid-Hollandsehe
Tramweg-Maatschappij en ten behoeve van den voor
dien aanleg benoodigden aankoop van den sub b ge
noemden grond
b. tot het aankoopen van een strook grond, gelegen langs
de sub a genoemde trambaan, kad. bekend gemeente
Leiden, sectie O, Nis 1055, 932, 934, 937, 940, 943 en
946 (alle ged.), van de Noord-Zuid-Hollandsche Tram
weg-Maatschappij, N.V., te Haarlem. (133)
De heer Key zegt, dat volgens de bij dit voorstel over
gelegde kaart de langs de trambaan geprojecteerde weg op
een bepaald gedeelte een breedte van i 40 M. zal krijgen,
terwijl verderop de weg weer veel smaller wordt en op de
gewone breedte zal worden aangelegd. Nu stond er in het
geheel niet bij vermeld, waarvoor die groote breedte zal
dienen, n.l. voor plantsoenaanleg of alleen voor wegaanleg.
In het laatste geval is die gedeeltelijke verbreeding van den
weg grootendeels nutteloos, en zal daardoor een groot deel
van het bouwterrein verloren gaan.
De heer Snel heeft in de Raadsvergadering van 29 Juli 1940,
op een desbetreffende vraag van den Wethouder, namens
de sociaal-democratische fractie verklaard, dat deze haar
verzet tegen de werkverschaffing zou laten varen, in ver
band met de omstandigheden en ook omdat zij het voor
de Leidsche werklooze arbeiders van groot belang achtte,
dat er werk voor hen is in de omgeving van de stad. Spreker
en de zijnen zullen derhalve niet tegen dit voorstel stemmen,
maar spreker doet toch een dringend beroep op het College
om niet meer dan strikt noodzakelijk is, werken, welke
eigenlijk als normaal werk konden worden uitgevoerd, in
werkverschaffing te doen uitvoeren, aangezien voor normaal
werk normale loonen en arbeidsvoorwaarden dienen te
gelden en elk element van armenzorg aan deze werken vreemd
moet zijn.
De heer Wilbrink ontkent, dat er in dezen geprojecteerden
weg een verbreeding zit. De verbreeding van den weg, waarop
de heer Key wijst, is een bouwterrein, waarop nog gebouwd
zal worden; daarop zullen z.g. betere woningen gesticht
worden.