MAANDAG 6 MEI 1940. 71 Interpellatie-van Welzen i.z. duurtetoeslag aan arbeiders (van Stralen e.a.) in werkverschaffing; e.a. hetzelfde werk verrichten als de anderen, aan den anderen kant moet men erkennen, dat hun positie door hun plaatsing in de werkverschaffing zooveel gunstiger is geworden, dat zij het gemis van den duurtetoeslag niet zoo sterk gevoelen als anderen dit zouden doen. Daarbij komt, dat in verband met hun lage loonen de steun, welke aan het meerendeel van deze arbeiders bij werkloosheid wordt uitgekeerd, het bedrag van 10.per week niet te boven gaat, zoodat de plaatsing in de werkverschaffing, waar zij een loon van 18.20. per week kunnen verdienen, voor hen een onmiskenbaar groot voordeel is. In antwoord op het verzoek van den heer van Welzen, bij deze arbeiders vooral rekening te honden met het loon, dat zij thans kunnen verdienen en niet al te veel vast te houden aan het vroegere loon, zegt spreker, dat de loonen uit het vrije bedrijf volkomen bekend zijn, dikwijls door de vakorganisaties zijn opgegeven en nooit hooger zijn geweest, zoodat het in strijd met de feiten zou zijn, indien men deze arbeiders in een hoogere loonklasse rangschikte. Hoewel men het dus als een onbillijkheid kan gevoelen, dat in dezelfde werkverschaffing de eene arbeider wel en de andere niet den duurtetoeslag krijgt, moet men met de genoemde omstandigheden rekening houden. Het Gollege heeft nog geen antwoord ontvangen op zijn tot den Minister gericht schrijven. Het is spreker intusschen bekend, dat een ander gemeentebestuur op een soortgelijk verzoek geen gunstig antwoord van den Minister heeft ont vangen, zoodat ook voor Leiden de ministerieele beslissing vermoedelijk ongunstig zal zijn. De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie van den heer van Welzen voor gesloten. XXII. Praeadvies op liet voorstel van de heeren Wilmer, Beekenkamp en Bosch van Rosenthal om het aantal leden van de Commissie voor de Strafverordeningen te brengen op 5. (65) XXIII. Voorstel tot het opnieuw vaststellen van een ver ordening tot aanwijzing van een plaats voor het oprichten, hebben of gebruiken van tapijtklopperijen binnen de gemeente Leiden. (51) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming achtereenvolgens overeenkomstig de voorstellen XXII en XXIII besloten. XXIV. Voorstel tot het vaststellen van een verordening op hel hebben van wihle dieren. (52) Beraadslaging over artikel 1. De heer Eskens geeft in overweging uit lid 1 van artikel 1 den tusschenzin „die voor hun omgeving gevaar kunnen opleveren" te doen vervallen. Spreker vreest, dat anders bij de practische uitvoering van de verordening moeilijk heden zullen rijzen. Wanneer men dezen tusschenzin niet laat vervallen, zal men dus wel een wild dier mogen hebben, dat voor zijn omgeving geen gevaar oplevert. De inter pretatie van het begrip „die voor hun omgeving gevaar kunnen opleveren", is natuurlijk aan den rechter over gelaten, maar het zou veiliger zijn alleen een verbod uit te vaardigen om wilde dieren te houden. Spreker geeft in overweging deze quaestie nader onder de oogen te zien. De Voorzitter zegt, dat de voorgestelde redactie aan de hand gedaan is door den Minister van Binnenlandsche Zaken, die de vaststelling van een dergelijke verordening in het algemeen wenscbelijk oordeelde, een verordening waaraan in Leiden wel niet speciale behoefte bestaat, maar die in sommige gevallen toch misschien gemak zou kunnen op leveren. Om die reden heeft de Commissie voor de Straf verordeningen gevolg gegeven aan dezen wensch van den Minister. Spreker zon de woorden „die voor hun omgeving gevaar kunnen opleveren" echter niet gaarne geschrapt zien; deze woorden vormen het eenige criterium, dat eenigermate aangeeft, welke wilde dieren men wil verbieden. Wanneer alleen bepaald wordt, dat het verboden is, wilde dieren te hebben, dan komt men te staan voor de moeilijke inter pretatie, wat wilde dieren zijn. In verschillende gemeenten heeft men dit verschillend geïnterpreteerd; het is niet on mogelijk, dat daaruit groote moeilijkheden, onjuistheden en onduideüjkheden ontstaan. Het beste is, de door de Com missie voor de Strafverordeningen voorgestelde terminologie te volgen en af te wachten wat de jurisprudentie zal op leveren. Men moet met deze verordening zekere ervaring Verordening-wilde dieren. (Voorzitter e.a.) opdoende Commissie achtte het het beste zich aan te sluiten bij het voorbeeld van den Minister, dat in vele gemeenten zal worden gevolgd, en deze bepaling aldus te redigeeren. Spreker gelooft ook niet, dat deze bepaling veel gevaar zal opleveren; men moge thans misschien wilde dieren houden die voor de omgeving geen gevaar opleveren, maar dat zullen er niet vele zijn. Deze bepaling moet nu maar zoo worden vastgesteld en moet den toets van de jurisprudentie nu maar eens doorstaan. De heer Groeneveld acht deze redactie toch ook wel eenigs- zins vreemd. Spreker kan zich voorstellen, dat men een tijger heeft, die voor zijn omgeving, dat wil zeggen voor het personeel van een circus, geen gevaar oplevert, maar wel voor anderen. De Voorzitter zegt, dat het wilde dier, zoodra het gevaar voor anderen oplevert, gevaarlijk is voor zijn omgeving. De heer Groeneveld zegt, dat men dat toch niet onder „omgeving" verstaat. Voor degenen, die met het wilde dier omgaan, is het niet gevaarlijk. De Voorzitter zegt, dat men onder „omgeving" verstaat de menschen, die in de buurt van het wilde dier komen, of bij wie dit beest komt. De heer van Bemmelen gevoelt wel iets voor de rede neering van den heer Eskens. Doordat sprekers vader zoöloog is, heeft spreker eenige ervaring wat betreft het houden van vulde dieren, ook van die, welke voor hun omgeving geen gevaar opleveren. Bij een bezoek aan de Rotterdamsche Diergaarde is hem gebleken, dat de Directeur daarvan een paar hyena's in zijn eigen tuin had rondloopen. De Directeur zei hem toen, dat de menschen daarover zeer beangst waren, wat geheel onnoodig was, omdat hyena's niet kunnen springen en dus niet buiten het hek konden komen. De hyena's leverden inderdaad op deze wijze voor hun omgeving geen gevaar op, maar spreker zou er bepaald op tegen zijn, indien iedereen in Leiden hyena's zou kunnen houden, ook al was het dan binnen een groot hek. De heer Eskens heeft dan ook naar sprekers meening gelijk. Men doet veel beter met te bepalen, dat niemand wilde dieren mag houden, tenzij hij daartoe verlof heeft gekregen. Het is ook veel beter jurisprudentie te krijgen omtrent de vraag, wat wilde dieren zijn, dan omtrent de vraag, welke wilde dieren gevaar voor hun omgeving opleveren. Bij schrapping van de woorden „die voor hun omgeving gevaar kunnen opleveren" zullen ook wilde vogeltjes onder het artikel vallen, maar niemand zal deze als wilde dieren beschouwen. Zij kunnen echter in bepaalde gevallen wel ernstig overlast aan hun omgeving bezorgen. In ieder geval acht spreker het gewenscht, dat in plaats van „voor hun omgeving" gelezen wordt „voor menschen", immers gevaar voor de omgeving levert vrijwel ieder dier op. Beter ware echter om alle houden van wilde dieren te ver bieden, behoudens toestemming. De Voorzitter zegt, dat bij schrapping van den tusschen zin ook in het wild levende vogeltjes, marmotten, egels en dergelijke dieren onder het artikel zullen vallen. Ieder, die gelijk een burgemeester met kwesties van burentwist weieens te maken heeft, zal begrijpen, dat het einde van het lijden dan niet is te zien. De door den heer van Bemmelen bedoelde hyena's leverden wel degelijk gevaar voor haar omgeving op n.l. voor brieven bestellers, die zich binnen het hek moesten begeven. Spreker gevoelt dan ook niet veel voor het aanbrengen van de voorgestelde wijziging. De heer van Bemmelen blijft voor de wijziging gevoelen, omdat er dieren zijn, die geen gevaar voor hun omgeving opleveren, maar daarvoor wel zeer onaangenaam en lastig kunnen zijn (papegaaien). Het is misschien wel gewenscht eenige beperking aan te brengen, maar „gevaar voor de omgeving" is geen goed criterium. Artikel 1 wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De artikelen 2 en 3 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. De verordening in haar geheel wordt met 18 tegen 10 stemmen vastgesteld. Vóór stemmen: mevrouw de Cler, de heeren Parmentier,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1940 | | pagina 9