88
MAANDAG 6 MEI 1940.
Interpellatie-van Eek i.z. verhooging steungelden enz.
(van Eek e.a.)
over de noodzakelijkheid van de verhooging van de steun-
uitkeeringen van Maatschappelijk Hulpbetoon.
De heer Wilmer merkt op, dat deze noodzakelijkheid voor
hem vanzelf spreekt.
De heer van Eek acht het goed, dat het gezegd wordt.
De heer Wilmer zal het met een enkel woord doen.
De heer van Eek is er door te leur gesteld, dat de rechtsche
fracties afwijzen den drang, die z. i. op de Eegeering moet
worden uitgeoefend om de uitkeeringen aan de werkloozen
en de werkverschaffingsloonen te verhoogen. Inderdaad
behoort dit, gelijk de heer Wilmer zei, tot de bevoegdheid
van de Eegeering, maar spreker zal natuurlijk niet spreken
over petitionneeren tot de Eegeering over zaken, die tot de
bevoegdheid van de gemeente behooren. Het petitierecht
geldt voor zaken op het gebied, waarop het gemeentebestuur
niet bevoegd is op te treden.
Spreker is met de rechtsche fracties van oordeel, dat de
Eegeering voor deze zaken de noodige belangstelling heeft,
maar is ook overtuigd, dat zij zich dikwijls zal afvragen,
hoe zij moet handelen en of, wanneer aan den eenen kant
zooveel geld voor de defensie wordt gevraagd, het niet
noodzakelijk is, dat aan den anderen kant zooveel mogelijk
getracht wordt ook de gesteunden te helpen. Wanneer de
Begeering zich dit afvraagt, kan het van beteekenis zijn, dat
er een openbare meening is, die op dat oogenblik zegt: het
is noodzakelijk.
Spreker hoort nu de interruptie: „van een ruggegraat voor
den heer van den Tempel", maar weet, dat deze Minister, die
het niet alleen voor het zeggen heeft, den grootsten drang
uitoefent om de Eegeering op dit punt verder te brengen.
Als lid van een college moet men zich naar de meerderheid
daarvan schikken.
Spreker is overtuigd, dat het van beteekenis zou zijn
wanneer de verschillende Gemeenteraden zich daarover uit
spraken. Wanneer de Eaad van oordeel is, en naar sprekers
meening moet hij dit van oordeel zijn, dat het noodzakelijk
is dat deel van de ingezetenen, dat in zoo moeilijke om
standigheden verkeert, te helpen, en de Eaad spreekt zich
daaromtrent uit, dan kan dit inderdaad invloed uitoefenen
op de beslissingen van het Ministerie. Spreker kan er zich
niet mee vereenigen, dat men met gekruiste armen daar
tegenover gaat staan. Het recht van petitie dient om op te
komen voor de belangen van de ingezetenen, maar men heeft
ook den plicht daarvan gebruik te maken. Wanneer men
van meening is, dat een belangrijk deel van de ingezetenen
verkommert dat is toch zeker niet te sterk uitgedrukt
door het niet optreden van de Eegeering, dan mag men,
ook al moet men in aanmerking nemen de moeilijke om
standigheden waarin de Eegeering verkeert, als Eaadsleden
toch zijn invloed aanwenden om de Eegeering te bewegen
een andere houding aan te nemen. Het zou onverantwoordelijk
zijn dit belangrijke deel van de ingezetenen aan zijn lot
over te laten en wanneer men zich op grond van formeele
overwegingen laat weerhouden om van dit recht gebruik
te maken.
De heer Wilmer constateert, dat het een naïveteit zou zijn
om te meenen, dat een adres van den Leidschen Eaad in
dezen wat zou uithalen, eenig effect zou hebben, waar de
heer van Eek zelf verklaart, dat het feit, dat de heeren
van den Tempel en Albarda in het Ministerie zitting hebben,
niet het gewenschte resultaat heeft. Zou dan volgens den
heer van Eek het adresseeren door den Leidschen Eaad
bereiken, wat niet bereikt kan worden door het zitting nemen
Interpellatie-van Eek i.z. verhooging steungelden enz.e.a.
(Wilmer e.a.)
van sociaal-democratische Ministers in de Eegeering! Trou
wens, het lijkt veel op een insinuatie wanneer de heer van
Eek, de discussie op een partijpolitiek plan brengende, zegt
dat niet alles wat gewenscht is, bereikt wordt omdat de
heeren van den Tempel en Albarda een minderheid in het
Ministerie vormen. Dit grenst aan een insinuatie, omdat dit
den indruk zou kunnen wekken, dat de heeren van den
Tempel en Albarda er voor zijn om den steun te verhoogen
en de andere Ministers niet.
De heer van Eek zegt, dat hij dit niet gezegd heeft. De
heer Parmentier wees op den heer van den Tempel en dan
antwoordt spreker, dat deze het niet alleen voor het zeggen
heeft.
De heer WTilmer is blij, dat de heer van Eek dit intrekt
en zegt, dat hij het zoo niet bedoeld heeft. De heer van Eek
sprak zijn verwondering uit, dat spreker in eerste instantie
niet gesproken heeft over de verhooging van den steun door
Maatschappelijk Hulpbetoon. Spreker achtte het niet noodig
te verklaren, dat hij het volkomen eens is met het standpunt
van het College, hoewel hij persoonlijk nog verder zou willen
gaan. Spreker wil en mag niet mededeeling doen van de
discussies, over dit onderwerp in Maatschappelijk Hulp
betoon gevoerd, maar hij gevoelt er toch wel behoefte aan
te zeggen, dat hij geen aandrang heeft gevoeld in een openbare
raadsvergadering een pleidooi te houden, dat hij wèl heeft
gehouden in besloten vergadering, waarin geen pers en geen
publieke tribune aanwezig waren. Er wordt nu gezegd, dat
dit ook een insinuatie isdit is de mededeeling van een feit.
Spreker gevoelt zich nu gedwongen te verklaren, dat hij
in Maatschappelijk Hulpbetoon er voor heeft gepleit nu reeds
de verhooging van 5 op 10 te brengen.
Spreker heeft het gedaan in een besloten vergadering en
gevoelde geen behoefte het in een openbare vergadering te
herhalen; nu hij er echter toe gedrongen werd, heeft hij ook
ten deze zijn persoonlijke meening willen uitspreken.
Het voorstel van den heer van Eek wordt met 18 tegen
13 stemmen verworpen.
Tegen stemmen: de heeren Veenendaal, Parmentier,
Wilbrink, Huurman, Idenburg, van Bemmelen, Donders,
van der Eeijden, van Eosmalen, van Oyen, Tobé, Eiedel,
van Dijk, Beekenkamp, Eikerbout, Lombert, Tepe en Wilmer.
Vóór stemmen: mevrouw de Cler, de heeren Schüller,
Groeneveld, Oostveen, van Weizen, van Eek, Snel, Jongeleen,
mevrouw Braggaar, de heeren Piena, Koole, Yerweij en van
Stralen.
(De heer Key had inmiddels de vergadering verlaten.)
De Voorzitter verklaart hiermede de interpellatie van den
heer van Eek voor gesloten.
Spreker vraagt of thans een der leden nog iets in het belang
der gemeente in het midden heeft te brengen.
De heer Veenendaal verzoekt het College te willen bevor
deren, dat, nu door de bezetting van scholen door militairen
het aantal lesuren op vele scholen is beperkt, zoo min mogelijk
vrijaf wordt gegeven. In de week van 29 April tot 4 Mei
werd soms slechts 3 middagen gedurende 3 uur lesgegeven,
doordat op 30 April de scholen gesloten waren. Spreker meent,
dat vele ouders het zouden toejuichen, indien in dezen tijd
met een overigens goede traditie werd gebroken.
Niemand meer het woord verlangende, sluit de Voorzitter
de vergadering.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. J. GEOEN ZOON.