78.
MAANDAG G MEI 1940.
Medewerking aan centrale werkverruimingsobjecten.
(Idenburg e.a.)
er in dien tussehentijd geen raadsvergadering is, daar bet
niet mogelijk is den Raad in zoo kort tijdsbestek bijeen te
roepen de zaak geheel aan het oordeel van het College
van Burgemeester en Wethouders wordt overgelaten dan wel
of men in die spoedeischende gevallen nog een speciale
garantie heeft, n.l. dat de Commissie voor de Werkverschaf
fing gehoord wordt. En dan is het toch beter, dat in dergelijke
gevallen deze Commissie wordt gehoord dan dat er geen
enkel lichaam is, waarmede overleg wordt gepleegd. Ook
heeft spreker in zijn amendement opgenomen de bepaling,
dat van het advies van de Commissie voor de Werkver
schaffing steeds mededeeling zal worden gedaan aan den
Raad. Op deze wijze wordt ook nog tegemoetgekomen aan
liet bezwaar van hen, die meenen dat de Raad niet de noodige
critiek terzake zou kunnen oefenen. Wanneer de Raad steeds
mededeeling krijgt van het oordeel van de Commissie voor
de Werkverschaffing in dergelijke spoedeischende gevallen,
waarbij het niet mogelijk is geweest den Raad tevoren te
hooren, dan zal daarvan juist ook een zekere preventieve
werking uitgaan; de Raad zal daardoor steeds in de gelegen
heid zijn zoo noodig critiek op de gestie van het College te
oefenen. Om die reden heeft spreker zijn amendement ge
formuleerd, zooals het thans luidt. Intusschen neemt spreker,
gelijk gezegd, het amendement van den heer van Eek over.
De Voorzitter deelt mede, dat de lieer Idenburg diens
amendement aldus heeft gewijzigd, dat in plaats van ,,voor
den vervolge" wordt gelezen „in spoedeischende gevallen".
De heer Wilmer zegt, dat na de laatste uiteenzetting van
den heer Idenburg het wel moet vaststaan, dat de heer
van Eek het door hem ingediende amendement minder
gewenscht acht dan het thans gewijzigde amendement-
Idenburg, waarmede de heer van Eek nog veel meer bereikt
dan hij eigenlijk wil, n.l. dat in gevallen, welke niet als
spoedeischend kunnen worden beschouwd, de Raad wordt
gehoord en dat in spoedeischende gevallen het advies van de
Commissie voor de Werkverschaffing wordt gevraagd. Het is
dan ook zeer duidelijk, dat het gewijzigde amendement-
Idenburg de voorkeur verdient boven het amendement
van Eek.
De in eenigszins feilen toon gehouden redevoeringen van
de' heeren van Eek en Snel hebben spreker verwonderd,
omdat beide sprekers het ten slotte met het College en in
het bijzonder met Wethouder van Stralen eens zijn en alleen
in het voorstel geformuleerd willen zien, wat de heer van
Stralen reeds namens het College heeft toegezegd. De heer
Snel, die zich met de toezegging van den Wethouder niet
kan vereenigen, wenscht, dat de Raad, indien eenigszins
mogelijk, zal worden gehoord in gevallen, die niet spoed
eischend zijn. Practisch komt dit op hetzelfde neer als de
toezegging van den Wethouder, want in een niet spoed
eischend geval is het niet eenigszins, maar volkomen mogelijk
den Raad te hooren.
Uit dit debat krijgt spreker den indruk, dat degenen, die
tegen het voorstel opponeeren en het College het met elkaar
eens zijn. Het gaat op het oogenblik alleen om de formuleering.
De door den heer Idenburg gegeven formuleering acht spreker
volmaakt bevredigend voor allen, die in dit debat wenschen
hebben geuit omtrent het hooren van den Raad of van een
commissie.
De heer van Stralen leidt uit de discussie af, dat de Raad
over liet algemeen prijs stelt op handhaving van den be-
staanden toestand met betrekking tot liet beslissingsrecht,
ook wat betreft zaken van werkverschaffing. Hierbij dient
men in het oog te houden, dat er in den loop van den tijd
iets is veranderd. Tot nog toe bestond de meening, dat het
College of de Raad volkomen vrij was in het al of niet aan
vaarden van werkverschaffingsobjecten en het al of niet
aanwijzen van Leidsche werkloozen voor centrale werk
verschaffingsobjecten. Thans is echter gebleken, dat uit
eindelijk voor centrale werkverschaffingen het Rijk beslist,
hoe het moet. Dit is ook de zwakke plek in de argumentatie
voor het behoud van het beslissingsrecht door den Raad:
dit beslissingsrecht is alleen reëel, wanneer men het ook voor
elk geval kan opeischen. In bepaalde beslissingen is echter
vastgelegd, dat de gemeente het recht op subsidie uit het
Werkloosheidssubsidiefonds kan verbeuren door zich niet te
houden aan de door het Rijk gegeven voorschriften, ook ten
aanzien van werkverschaffing. Daardoor komt deze zaak
dus wel wat zwakker te staan. Aanvankelijk strekte het
voorstel van het College slechts om deze machtiging te vragen
voor het geval het zeer kleine werkobjecten betrof, maar
ondertusschen heeft het Departement het College doen weten,
dat het beslissingsrecht uiteindelijk niet bij de gemeente,
Medewerking aan centrale werkverruimingsobjecten; e.a.
(van Stralen e.a.)
maar bij het Rijk berustte. Deze was de reden, waarom het
College den Raad een meer algemeene machtiging heeft
gevraagd, zooals in dit voorstel neergelegd. Toch stelt het
College er wel prijs op, zoo eenigszins mogelijk tevoren het
oordeel van den Raad te vernemen. Spreker onderschrijft
echter hetgeen de heer Wilmer tot den heer van Eek heeft
gezegd: inderdaad zijn toezeggingen gedaan door het College,
die zoowel het amendement van den heer Idenburg als dat
van den heer van Eek overbodig maken. Spreker heeft er
den heer Idenburg reeds op gewezen, dat de Commissie voor
de Werkverschaffing over dergeüjke zaken zeker zal worden
gehoord en dat dit ook altijd gebeurd is. De heeren Idenburg
en van Eek achtten deze toezegging echter niet voldoende
en hebben deze bepaling in het voorstel willen opnemen.
Ook heeft spreker toegezegd, dat deze zaken zoo eenigszins
mogelijk aan den Raad zullen worden voorgelegd. Des
ondanks is het voorstel gedaan, dit in het voorstel op te
nemen. Spreker acht dit overbodig, maar uiteraard heeft
spreker er geen bezwaar tegen het College zal er ook wel
geen bezwaar tegen hebben in het voorstel de bepaling
op te nemen, dat deze machtiging alleen zal gelden voor
spoedeischende gevallen. Spreker neemt namens het College
deze bepaling dus over.
De heer Snel heeft woorden van waardeering voor het
College uitgesproken, omdat hij overtuigd is, dat het College
doet wat het kan.
Het probleem van de uitzending van werkloozen, die
eigenlijk lichamelijk voor plaatsing in de werkverschaffing
ongeschikt zijn, is zeer moeilijk op te lossen. Men kan daar
omtrent geen zekerheid krijgen door af te gaan op het loon.
De werkleiding is er ook in het geheel geen voorstandster
van arbeiders, die lichamelijk ongeschikt zijn, toch in de
werkverschaffing te plaatsen, maar kan, indien arbeiders
weinig presteeren, moeilijk uitmaken of dit een gevolg is
van hun wensch om buiten de werkverschaffing te komen
dan wel van hun lichamelijke ongeschiktheid. De Dienst van
Sociale Zaken oefent streng toezicht uit en heeft op dit punt
eenige ervaring, omdat de arbeiders, om wie het in dezen
gaat, behooren tot de 1700 arbeiders, die verleden jaar zijn
uitgezonden. Arbeiders, van wie bij voorbaat vaststaat, dat
zij niet kunnen meekomen, zullen niet worden uitgezonden.
De heer Snel dient bij zijn klacht, dat een groot aantal
arbeiders in een bepaalde week het basis-uurloon niet konden
bereiken, niet te vergeten, dat in bedoelde week veel regen-
verzuim heeft plaats gehad. Bij regenverzuim wordt voor de
eerste drie uur geen loon betaald en bedraagt het loon voor
den verderen duur van het verzuim 0,30 per uur, zoodat
de arbeiders een beduidende schade lijden, indien het ge
durende een week 8 of 10 uur regent. In dat geval is het
lage loon niet zoozeer het gevolg van onvoldoende tarieven
als wel van het feit, dat de arbeiders niet gedurende de
geheele week hebben kunnen werken.
De heer van Eek trekt zijn amendement in.
De Voorzitter constateert, dat het amendement van den
heer van Eek (bl. 77) is ingetrokken.
Spreker deelt vervolgens namens Burgemeester en Wet
houders mede, dat zij het nader gewijzigde amendement
van den heer Idenburg (bl. 70 en 78) overnemen.
Punt a en het gewijzigde punt b van het voorstel van
Burgemeester en Wethouders worden achtereenvolgens zonder
hoofdelijke stemming aangenomen.
XXVIII. Voorstel tot het in werkverschaffing doen ver
beteren van de taluds e.a. van den Morsclisingel en de Jan
van Houtkade en tot het beschikbaarstellen van de daarvoor
benoodigde gelden, zoomede tot het beschikbaarstellen van
gelden voor liet verbeteren van de bestrating van de I)a Costa-
straat. (10 en 00)
De heer Snel herinnert er aan, dat het College in het
Ingekomen Stuk No. 10 d.d. 12 Januari 1940 heeft verklaard,
dat verbetering van den bestaanden toestand aan de Tous-
saintkade slechts te verkrijgen is door het opheffen van de
uitloozing van de riolen van de Potgieterlaan, de De Genestet-
straat en de Da Costastraat in de sloot langs die kade en
door het nalaten van de gewoonte van de bewoners van die
kade en omgeving om de sloot te bezigen als een gelegenheid
om zich van vuil en afval te ontdoen. Opheffing van de
rioolloozingen zou kunnen plaats hebben door het rioolwater
in de stadswijk tusschen Haagweg en Toussaintkade naar
den Rijn af te voeren, waartoe de rioleering van de Da
Costastraat zou moeten worden verbeterd en waaraan een
verbetering van de bestrating van een gedeelte van die straat