60 MAANDAG 8 APRIL 1940.
Interpellatie-Schüller i. z. bouw v. arbeiderswoningen.
(Wilbrink.)
het beschikbaar stellen van geld voor den bouw van woningen.
Spreker had daaraan geen schuld, maar kan niet anders
zeggen dan dat het College in dezen op volkomen juiste en in
financieel opzicht alleen te verantwoorden wijze heeft ge
handeld. Het toenmalige College heeft zich zeker niets aan
te trekken van de verwijten van den heer Schüller, die ook
in de jaren, dat het huurverlies 120.000.per jaar bedroeg,
er op aangedrongen heeft steeds meer woningen te bouwen.
Een moloch als de heer Schüller op het gebied van den huizen
bouw is, is nooit tevreden te stellen; met diens argumenten
kan men in de praktijk van het leven practisch niet rekenen.
Er komt bij, dat de onderhoudsfondsen van de woningbouw-
vereenigingen en de Stichting een buitengewoon grooten
achterstand vertoonen. Wanneer er een ruime woningvoorraad
is, willen de bewoners vaak verhuizen. Het is zelfs eenigen tijd
zoo geweest, dat in 9 maanden ongeveer de helft van het
aantal inwoners van Leiden verhuisde. Wanneer een woning
in die omstandigheden 4 weken leegstaat, beteekent dit niet
alleen een verlies van 4 maal de weekhuur, maar ook extra
kosten voor het behangen en witten der woningen, waartoe
de bezitters verplicht zijn, omdat juist door den ruimen woning
voorraad de nieuwe huurders allerlei eischen kunnen stellen.
Spreker vertrouwt, dat de groote meerderheid van den Raad
het alleszins kan billijken, dat het College, zich bewust van zijn
taak en verantwoordelijkheid, in die omstandigheden niet
wilde medewerken aan het stichten van meer woningen en het
vernietigen van kapitaal. Maar toen dan ook eind 1938 de
woningreserve inderdaad bleek te verminderen, heeft het
College na behandeling van de desbetreffende rapporten
zich daarop wel bedacht en den tijd weer aanwezig geacht
tot woningbouw over te gaan. Daarbij trof het ongelukkig,
dat door een samenloop van allerlei omstandigheden vele
huweüjken gesloten zijn en zeer veel vestigingen plaats
vonden, zooals niemand nog ooit in Leiden heeft meegemaakt,
waardoor de woningreserve zeer is ingekrompen. Nu zou
men zeggen, dat een Leidsch raadslid allereerst een juichtoon
zou aanheffen over den groei van zijn stad en dan pas met
eenige beklemming zou spreken over de gevolgen daarvan,
maar de heer Schüller is zoo vervuld van zijn eenzijdige taak
in den Raad, n.l. te zorgen, dat er voldoende woningen zijn,
dat hij geen woord spreekt om zijn blijdschap over den groei
van de stad te uiten. De heer Schüller ziet alleen den bijzon
deren nood, die hem ter harte gaat. Maar hij ziet dien nood
ook als er in het geheel geen nood is, zooals uit de cijfers wel
zeer duidelijk is gebleken. Volgens den heer Schüller is een
woningreserve van 2 noodzakelijk te achten; men kan
echter zeggen, dat een woningreserve van 2 wenschelijk is,
maar voor arbeiderswoningen is ze niet absoluut nood
zakelijk. Men kan een woningreserve van 2 als limiet aan
houden, maar wanneer men altijd zeker wil zijn van een reserve
van 2 dan heeft dit tot gevolg, dat men op bepaalde oogen-
blikken dit percentage belangrijk zal moeten overschrijden,
hetgeen tot groote financieele verliezen zal leiden. Voor
spreker staat vast, dat men ten aanzien van arbeiderswoningen,
die in het algemeen weekwoningen zijn, niet kan spreken van
een tekort zoo lang er nog 1 reserve is en ook niet
van huuropdrijving. Door huuropdrijving zouden de huis
eigenaren zich zelf benadeelen, want er zijn dan nog
woningen genoeg over. Bij een woningreserve van 1 tot
2 kan men zeer gerust de verantwoordelijkheid voor de
woningvoorziening in Leiden dragen. De heer Schüller
heeft er op gewezen, dat van de geheele schatting van de
aantallen huwelijken en vestigingen niets deugt. Er zijn in
1939 buitengewoon vele huwelijken geweest, maar dit heeft
toch weer invloed op het aantal te sluiten huwelijken in 1940
in 1940 zal dit aantal zeker weer tot het normale peil dalen.
Het vestigingsoverschot bedroeg in 1939 106 gezinnen; de
oorzaken van dit buitengewoon hooge aantal zijn zeer moeilijk
na te speuren. 1939 is een zeer bijzonder jaar en spot eigenlijk
met alle statistieken en met alle verhoudingen. Het is de vraag,
inhoever de mobilisatie en het feit, dat Leiden garnizoensstad
is, invloed hebben gehad op de vestiging en of er straks ook
afvloeiing van deze gezinnen weer zal plaats hebben, na be
ëindiging der mobilisatie. Dan krijgt men misschien, in plaats
van een vestigingsoverschot, een vestigingstekort en dan liggen
alle redeneeringen en becijferingen omtrent de behoefte aan
woningen van den heer Schüller, en zelfs die van Gemeente
werken, ondersteboven. Gelet op de ervaring van het ver
leden, toen men ook al eens te ver is gegaan met het beschik
baar stellen van gelden, met als gevolg aanzienlijke huurder-
ving, is het toch te waardeeren, dat het College in dit opzicht
eenigszins voorzichtig is.
Wat de distributie van de bouwmaterialen betreft, kan
spreker mededeelen, dat wel is waar Defensie een zekere
hoeveelheid tot zich trekt, maar er nog zooveel materialen
zijn, dat ieder, die op het oogenblik wil bouwen, een vol-
Interpellatie-SchUller i. z. bouw v. arbeiderswoningen.
(Wilbrink e.a.)
doende hoeveelheid te zijner beschikking krijgt. Het is dan
ook niet noodig om alleen in verband met deze distributie
450 in plaats van 250 woningen aan te vragen. Bovendien
is men in Den Haag gewend de zaken goed te bekijken en
zal men zich ook daar wel afvragen, of het groote aantal
inderdaad voor Leiden noodig is.
Spreker meent, dat datgene, wat het College heeft voor
gesteld, op grond van de becijferingen, welke in de Lees
kamer ter inzage hebben gelegen, voorloopig alleszins vol
doende is te achten en dat de heer Schüller met het College
de woningtelling van Juni kan afwachten om te zien, hoe
het College daarna zal moeten handelen.
De wijziging van het uitbreidingsplan, welke door Ge
deputeerde Staten wordt verlangd, houdt geen verband
met de woningbehoefte en de bebouwing van dc gronden,
maar heeft betrekking op de aansluiting bij de verschillende
wegen, die naar buiten leiden.
De heer Schüller zegt, dat hier niets van aan is en de
Wethouder den Raad dan ook niet moet suggereeren, dat
het wel zoo is.
De heer Wilbrink merkt op, dat het College verleden jaar
te onzaliger ure heeft besloten het bureau Grampré Molière,
Verhagen en Kok op te dragen, een wijziging van het uit
breidingsplan te ontwerpen. Had het College daarmede
5 of 6 maanden gewacht, dan hadden 180 woningen zonder
wijziging van het uitbreidingsplan gebouwd kunnen worden,
aangezien het uitbreidingsplan er geldig voor was. Nu het
College met een wijziging van dit plan kwam, wilden de
betrokken instanties dat ook het overige gedeelte, dat ge
schikt was voor den bouw van deze woningen, gewijzigd
zou worden.
Volgens den heer Schüller waren de bebouwingsvoor
schriften zoo klungelig opgezet en was om die reden tot
nog toe het bebouwingsplan-Heerengracht niet goedgekeurd.
De heer Schüller kent deze geheele geschiedenis en wil den
Raad maar suggereeren: ,,ik heb dit gezegd en dat, maar
Gemeentewerken is voor niets vatbaar, en als mijn raad
maar was opgevolgd, dan was alles goed gegaan."
De heer Schüller vraagt of dan onjuist is, hetgeen hij
gezegd heeft, n.l. dat dit bebouwingsplan door Gedeputeerde
Staten afgekeurd is.
De heer Wilbrink zegt, dat dit plan zoo lang gestagneerd
heeft, omdat men aanvankelijk meende, dat het niets met
het uitbreidingsplan te maken had. Ook Gedeputeerde
Staten waren van deze meening, maar de Minister heeft
daarop gewezen. Nu zegt de heer Schüller: toen het inge
diend was, deugde het niet volgens Gedeputeerde Staten.
Natuurlijk, de heer Schüller heeft gelijk, maar het komt
ook weieens voor dat ingediende bouwplannen, die door
den heer Schüller veel te klein opgezet geacht worden, door
Gedeputeerde Staten veel te grootsch van opzet gevonden
"worden. De heer Schüller behoeft zich dus niet te verlustigen,
dat hij in hetzelfde schuitje vaart als Gedeputeerde Staten;
het College komt ook wel eens in het schuitje van Gedepu
teerde Staten, terwijl de heer Schüller er dan naast is.
De heer Schüller had er ook bezwaar tegen, dat spreker
vooraf met den Inspecteur het woningtype heeft besproken.
Toen men dit echter heeft nagelaten, heeft men in Leiden
eenige keeren teleurstellende ervaringen opgedaanmen
heeft eenige keeren ondervonden, dat de architecten vele
berekeningen en teekeningen gemaakt hadden, terwijl de
bouwplannen door den Inspecteur en eindelijk ook door
den Minister werden afgekeurd, zoodat men niet alleen op
groote kosten kwam hierdoor, maar die zaak ook buiten
gewoon lang traineerde. Nu dacht het College in den geest
van den heer Schüller te handelen, door alvast contact te
zoeken met den Inspecteur, teneinde de zaak met voort
varendheid te kunnen behandelen. De heer Schüller zocht
in het verleden ook gaarne contact met den Inspecteur en
toen werd het College verweten, dat het dit ook niet deed;
nu verwijt de heer Schüller het College, dat het dit wèl doet.
Daarmede is echter niets bedorven; de schetsteekeningen
zijn nu gereed. De heer Schüller was het eenige lid van de
Commissie van Fabricage, dat bezwaar had tegen deze
teekeningen. Spreker heeft er in de Commissie reeds op
gewezen, dat in elk geval de architect vrij zal blijven bij het
ontwerpen van de trap in de gang. De heer Schüller maakt
er in het bijzonder bezwaar tegen, dat er van de kamer uit
een trap gaat naar de vliering, omdat deze dan als slaap
gelegenheid gebruikt zal worden; wanneer men daarvoor
een ladder gebruikt in plaats van een trap, zal dit volgens
hem niet geschieden. Men kan dit argument even goed