MAANDAG 8 APRIL 1940. 55 Interpcllatie-Veenendaal; propaganda voor openbare school. (Idenburg e.a.) De heer Idenburg zegt, dat het hem in hooge mate heeft verwonderd, dat naar aanleiding van deze zaak, die op zich zelf een beperkten omvang heeft, terwijl allen het eens zijn, dat deze circulaire de grens van het toelaatbare overschreed, een dergelijk debat zich heeft ontwikkeld. Noch in hetgeen de heer Veenendaal gesproken heeft, noch in de door hem ge stelde motie is iets opgenomen, wat niet ieder Raadslid, van welke overtuiging ook, of hij meer voor het openbaar onder wijs gevoelt dan wel voor het bijzonder onderwijs, zou kunnen aanvaarden. In de motie wordt immers niets anders gezegd, dan dat men zich bij de propaganda voor de openbare school moet houden binnen de grenzen, welke in het algemeen gesteld moeten worden aan iemand, die als hoofd van een gemeente lijke, dus neutrale school geroepen is om eenerzijds deze school tot bloei te brengen, maar anderzijds met respect op te komen voor de overtuiging van andersdenkenden. Wanneer men ziet hoe de hoofden van openbare scholen in het algemeen hier hun bevoegdheden te buiten zijn gegaan en let op de houding, welke een deel van den Raad in dezen blijkbaar inneemt, verdient het naar sprekers meening aan beveling, dat het College meer dan tot nu toe er voor waakt, dat dergelijke circulaires niet worden verspreid; daartoe is een preventief toezicht van de zijde van het College noodig. Spreker verklaart, dat de christelijk-historische fractie zich ten volle schaart achter hetgeen de heer Veenendaal in het midden heeft gebracht. De heer Tepe zegt, zich evenals de heer Idenburg er over te verwonderen, dat datgene, wat tot het houden van deze interpellatie aanleiding heeft gegeven en van zeer beperkte beteekenis is, tot een zoo uitvoerig onderwijsdebat heeft geleid. Ben oogenblik heeft spreker zelfs gedacht, dat het bijzonder onderwijs de schuld van den huidigen oorlog zou krijgen. Spreker had verwacht, dat de Raad unaniem zonder eenige aarzeling zou hebben erkend en spreker gelooft ook wel, dat de Raad het doet, maar van sommige kanten klonk deze erkenning naar sprekers oordeel zeer zwak dat deze circulaire absoluut niet door den beugel kan en in elk opzicht afkeurenswaardig en onverstandig is. De Raad kan zich er van verzekerd houden, dat sprêker dit het betrokken school hoofd wel degelijk aan het verstand heeft gebracht. Het is nu de vraag, of dit exceptioneele feit aanleiding moet geven tot het uitvaardigen van een oekase aan het geheele personeel, dat wil zeggen aan alle hoofden van scholen van het openbaar onderwijs. Volgens spreker is dit niet noodig. Vraagt men spreker, welke sanctie hij heeft, dat iets dergelijks niet meer door andere hoofden van scholen zal worden gedaan, dan antwoordt hij, dat zijn sanctie is het vertrouwen, dat hij in dit personeel stelt. Spreker is er van overtuigd, dat de andere hoofden van scholen, voor zoover hij hen kent, in deze gemeente niet in staat zullen zijn een dergelijke circulaire te verspreiden; spreker wil verder gaan eyi verklaren, dat zij allen er van overtuigd zullen zijn, dat zij bij de propaganda, die zij zullen moeten en mogen maken voor hun school, behooren te blijven binnen de perken, aan gegeven in de motie van den heer Veenendaal, dat het met name geen pas geeft, dat zij bij de propaganda voor de openbare school de bijzondere school bestrijden of de voor standers van het bijzonder onderwijs kwetsen. Dit laatste is in deze circulaire inderdaad in sterke mate gebeurd en daarom heeft spreker zich ook verplicht geacht het betrokken schoolhoofd er op te wijzen, dat een dergelijk standpunt niet verdedigbaar is. Spreker zou zelfs van den heer van Schaik niet de belofte geëischt hebben, dat hij in de toekomst dergelijke circulaires niet meer zou verspreiden, indien deze niet tot op zekere hoogte op het standpunt bleef staan, dat de circulaire nog zoo gek niet was. Dit ver raadde voor spreker een mentaliteit, waartegen hij zich moest wapenen door zekerheid te verkrijgen, dat iets dergelijks zich niet meer zou herhalen. Wat de mentaliteit van de overige hoofden van scholen betreft, is spreker echter over tuigd dat geen van hen een dergelijke propaganda, die de perken te buiten ging, zou maken. Een dergelijk psychologisch argument heeft nog veel grooter waarde dan een algemeen voorschrift. Controleerbaar is alleen die propaganda, die naar buiten gevoerd wordt; wat binnenskamers en binnenshuis gebeurt, is oncontroleerbaar. Nu maakt spreker zich sterk, dat de binnenshuis door schoolhoofden gevoerde propaganda veel gematigder zal zijn, wanneer zij de overtuiging hebben, dat het gemeentebestuur het vertrouwen heeft, dat zij zich niet te buiten zullen gaan dan wanneer door een oekase wan trouwen aan den dag gelegd zou worden. Op grond van deze psychologische argumenten heeft spreker gemeend, de waar schuwing te moeten beperken tot het betrokken schoolhoofd alleen. Interpellatic-Vcenendaal; propaganda voor openbare school. (Tepe e.a.) Terecht nam de heer Wilmer aan, dat het eerste en voor naamste motief voor het College om deze circulaire af te keuren, behalve in de geweldige onjuistheden en dwaasheden, daarin vervat, was gelegen in het feit, dat die circulaire aanstoot moest geven aan de voorstanders van het bijzonder onderwijs en juist de eenheid, waarvoor dit schoolhoofd propaganda maakte, in hooge mate moest schaden. Voorts vroeg de heer Wilmer, of niet een tweede reden om deze circulaire af te kernen gelegen was in het feit, dat propaganda werd gemaakt voor een bepaalden vorm van school, n.l. voor de opleidingsschool in plaats van voor de school voor eind onderwijs. Nu spreekt dit propaganda maken speciaal voor de opleidingsschool niet zeer sterk uit de circulaire. De heer van Schaik is zelf hoofd van een opleidingsschool en wanneer hij propaganda maakt in zijn omgeving, maakt hij be grijpelijkerwijze propaganda voor de school, waaraan hij als hoofd verbonden is, en dat is een opleidingsschool. Spreker zou dit overigens wel een motief voor afkeuring van deze circulaire hebben gevonden, wanneer hij de overtuiging had, dat de lieer van Schaik van meening was, dat men de onderscheiding tusschen scholen voor opleiding en voor eind onderwijs niet langer moest handhaven, dat de heer van Schaik zich dus partij ging stellen in de formatie van het lager onderwijs in Leiden. Dit is bij hem evenwel niet het geval. De lieer van Schaik was n.l. voorheen zelf hoofd van een school voor eindonderwijs, die in hetzelfde gebouw ge vestigd was, waarin ook een opleidingsschool gevestigd was. Dit had tot gevolg, dat vele leerlingen die opleidingsschool bezochten en dat zijn school voor eindonderwijs een tekort aan leerlingen had. Spreker heeft den heer van Schaik toen gevraagd, wat hij er van zou denken, indien zijn school ook eens tot opleidingsschool gemaakt zou worden. De heer van Schaik verklaarde dit niet wenschelijk te achten, omdat inderdaad in de buurt van deze school nog behoefte aan een school voor eindonderwijs bestond. Hieruit blijkt, dat de heer van Schaik niet op het standpunt staat, dat men voor die omgeving één type van scholen moet invoeren. Spreker heeft dan ook in deze circulaire, die zoo ongelukkig en kwetsend is, als zij maar zijn kan, niet zoozeer propaganda voor de opleidingsschool als wel zeer sterk voor de openbare school gezien, al neemt spreker aan, dat de heer van Schaik haar met eerlijke bedoelingen heeft geschreven. Het is om die reden, dat spreker speciaal van den heer van Schaik heeft verlangd, dat deze niet anders dan met voor kennis van den Wethouder van Onderwijs circulaires zal verspreiden. Ten aanzien van de andere hoofden van scholen heeft spreker nog middelen genoeg in de handbij gelegenheid zal liij met hen over deze kwestie spreken. Mocht zich onder deze hoofden toch onverhoopt iemand bevinden, die geneigd zou zijn soortgelijke propaganda te maken, dan zal hem de lust daartoe wel door deze bespreking zijn vergaan. De Voorzitter constateert, dat deze zaak nu uit en ter na is besproken; het is zeer duidelijk, wat de Raad over deze gebeurtenis denkt. Spreker vraagt, zich af, of het aannemen van moties in dezen eenig nuttig effect kan hebben. Het is geen pleizierige zaak, maar zij is volledig uit de doekjes gedaan. De maatregelen, welke genomen moesten worden, zijn genomen; de zaak is bij den Wethouder van Onderwijs in goede handen; de Wethouder heeft de zaak goed doorzien en goed behandeld. Spreker gelooft dan ook niet, dat er eenige noodzakelijkheid is om een motie aan te nemen. Niet iedere interpellatie behoeft met het aannemen van een motie te eindigen. Men kan genoegen nemen met de duidelijk gebleken opvatting van den Raad over deze zaak en over het af keurenswaardige van de circulaire. Spreker doet een beroep op den interpellant om bij nader inzien van de indiening van een motie af te zien. De heer Veenendaal zegt, in verband met het betoog van den heer van Bemmelen, dat de propaganda voor de open bare school bijna opbeperkt is. Hoofden en onderwijzers, in dienst van de gemeente Leiden, moeten zich bij deze propaganda echter zeer beperken; zij zullen hoofdzakelijk propaganda moeten maken door het geven van goed onder wijs.' Het is misschien niet geheel uitgesloten, dat zij boven dien de aandacht vestigen op bepaalde openbare scholen, mits de gemeente want zij vertegenwoordigen haar zich daarbij niet partij stelt ten aanzien van de vraag: „openbaar of bijzonder onderwijs?". In het antwoord van den Wethouder, dat in hoofdzaak aan sprekers bezwaren te gemoet komt, heeft spreker weinig bemerkt van de er kenning, dat het in dezen gaat om vertegenwoordigers van de gemeente, die als zoodanig de onpartijdigheid en de waardigheid van de gemeente hebben hoog te houden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1940 | | pagina 11