MAANDAG 22 JANUARI 1940. 3 Benoemingen. (Beekenkamp e.a.) tegenover het denkbeeld van den heer van Eek staat, maar uit de stukken in de Leeskamer blijkt, dat de benoeming van een jurist als docent in het handelsrecht een rol gespeeld heeft in de beraadslagingen van deze Commissie. Indien spreker de stukken goed begrepen heeft, was er in de Commissie een minderheid, die zeer sterk op het standpunt stond, dat een splitsing, als den heer van Eek voor den geest staat, moet tot stand komen, en verzette de meerderheid zich niet tegen het geven van 2 uur handelsrecht door een jurist, wanneer de directeur het althans gewenscht achtte. Het is dus juist andersom als de heer Wilmer gezegd heeft. De Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs is uit den aard der zaak niet gekend in de redactie van de advertentie; toen deze eenmaal in de bladen was verschenen, heeft de Commissie de zaak besproken en heeft de minderheid gezegd: wij staan positief op het standpunt, dat het vak handelswetenschappen gesplitst moet worden, terwijl de meerderheid zei: wij zullen ons er niet tegen verzetten. De geheele Commissie heeft zich er dus mede vereenigd. Spreker heeft er in het geheel geen bezwaar tegen, de be noeming 14 dagen aan te houden en wil gaarne in dien tijd van de Commissie vernemen, of de gedachtengang, dien de heer van Eek heeft ontwikkeld en dien spreker meent in het advies der Commissie ook gevonden te hebben, juist is. De belangen van de H. B. S. zullen met het uitstellen van de benoeming niet worden geschaad. De heer Key acht het moeilijk als ondeskundige op te tornen tegen de meening van een zoo bij uitstek deskundige als professor van Bemmelen natuurlijk op het gebied van het onderwijs is, maar in verband met diens opmerkingen over de opleiding, welke sommige leerlingen van de H. B. S. voor het universitaire onderwijs ontvangen, merkt spreker op, dat het onderwijs in het handelsrecht speciaal gegeven wordt voor de leerlingen, die eindexamen doen in de z.g. A- afdeeling van de H. B. S. en niet zijn degenen, die aan de universiteit gaan studeeren in het Indische recht en daarvoor het volledige eindexamen in de B-afdeeling moeten hebben afgelegd. De heer van Bemmelen: Neen, neen! De heer Key constateert, dat uit deze interruptie zijn ondes kundigheid blijkt, Het is wel zoo, dat het grootste gedeelte van de leerlingen der H. B. 8. den economischen (practischen) kant uitgaat en dat de leerlingen, die gaan studeeren in de door professor van Bemmelen genoemde vakken zeker een minderheid vormen. Spreker is dan ook niet er van overtuigd, dat het juist is het vak handelsrecht te splitsen van de groep handelswetenschappen, waartoe het tot nu toe behoord heeft, terwijl het volgens hem in het belang van het onderwijs zeker aanbeveling verdient het onderwijs in deze groep van vakken aan één leeraar op te dragen, zoodat spreker zijn stem niet aan het voorstel van den heer van Eek zal kunnen geven. De heer van Rosmalen is op dit gebied een volslagen leek. Spreker heeft deze zaak met aandacht gevolgd en meent, dat indien men bezwaar tegen de aanbeveling heeft, men het bestuur van de H. B. S. in gebreke moet stellen, omdat het niet eerder op het denkbeeld is gekomen een jurist aan te stellen, die onderwijs in handelsrecht kan geven. Daarom is spreker nog niet van meening veranderd en zal hij zijn stem uitbrengen op No. 4 van de aanbeveling. De heer Tepe moet het voorstel van orde van den heer van Eek met klem bestrijden. De Raad is noch bevoegd noch in staat tot het doen van een dergelijke uitspraak; indien ooit, dan is het nu gebleken door de discussie, die heeft plaats gehad. Benige leden van den Raad hebben volkomen te recht tegen andere gezegd: ,,u is deskundig en ik verklaar mij zelf niet deskundig". Welke leden van den Raad zijn deskun dig op dit gebied? Spreker zal hen niet met den vinger aan wijzen; zij vormen stellig geen groot percentage. Het is ge bruikelijk om, wanneer men over een zaak, ten aanzien waarvan men niet deskundig is, een gefundeerde beslissing wil nemen, advies te vragen aan deskundigen. De heer van Bemmelen heeft eigenlijk voorgesteld, dat niet-deskundigen advies zullen geven aan de deskundigen, waarbij hij hoopt, dat de deskundigen, in casu de directeur en de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs, er van overtuigd zullen zijn, dat zij de meening van de niet-deskundigen (de raadsleden) moeten aanvaarden. Dit is het paard achter den wagen spannen, de zaak op zijn kop zetten. Op deze manier gaat de Raad absoluut den verkeerden kant uit en bemoeit hij zich met zaken, waarmede hij zich niet moet be- Benoeminqen. (Tepe e.a.) moeien, en doet hij het althans in een stadium, waarin hij het niet moet doen. Niemand zal er eenig bezwaar tegen hebben, indien in den Raad denkbeelden worden geopperd omtrent een andere samenvoeging van verschillende vakken op de H. B. S.het is absoluut oirbaar. Men dient het echter te doen op een andere wijze en niet in verband met een speciale benoeming, die geheel is voorbereid door de deskundigen. De heer Wilmer zei te recht, dat èn de directeur èn de Commissie van Toezicht op het Middelbaar Onderwijs (hij vergat den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs er bij te noemen), die allen zeker meer deskundig zijn dan de Raad, zich met deze aanbeveling hebben vereenigd, wetende, dat het impliceert, dat in dit geval, wanneer iemand wordt be noemd, die aanspraak maakt op het verkrijgen van de 16 uren, waarvoor hij opgeroepen is, de 2 uren handelsrecht niet zullen worden toegekend aan een jurist. Tot nog toe is het onderwijs in handelsrecht niet door een jurist gegeven; plotseling moet het wel gebeuren. Hoe komt dat? Spreker zal er verder niet veel van zeggen, omdat hij gelooft, dat het niet geschikt is dit te doen in dezen Raad. Wel vindt spreker het een merkwaardig verschijnsel, dat op deze manier wordt vastgekoppeld aan een bepaald voorstel, dat als alle andere voorstellen heel logisch is tot stand ge komen, een algemeene, principieele opvatting en dat men dit doet om bepaalde wenschen in vervulling te doen gaan. Ook moet spreker zich tegen het voorstel van den heer van Eek verzetten, omdat het aanhouden van de benoeming het onderwijsbelang in hooge mate zou benadeelen; er zou een interregnum komen zonder vasten leeraar en men zou moeten trachten iemand te vinden, die bereid is om onder deze, voor Leiden werkelijk eenigszins blameerende omstan digheden, in dienst te treden, zij het tijdelijk. Daarmede zou men een gruwelijke onbillijkheid en onredelijkheid begaan tegenover degenen, die thans op de voordracht zijn geplaatst, aan de geheele geschiedenis, zooals ze zich nu heeft afgespeeld, absoluut onschuldig zijn en er volgens spreker recht op hebben, dat de Raad in deze vergadering een uitspraak doet en niet, besluit een onderzoek in te stellen naar iets, waarmede de sollicitanten niet te maken hebben, omdat zij opgeroepen zijn om 16 uur les te geven. De heer Veenendaal zegt, dat het voorstel van orde van den heer van Eek een van de twee groepen van personen, die voor een benoeming in aanmerking kunnen komen, ongeacht hun bekwaamheid uitschakelt, hetgeen niet in het belang van het onderwijs is; het is mogelijk, dat er in de andere groep perso nen zijn, die bekwamer zijn om onderwijs te geven. Spreker acht het in hooge mate ongewenscht om op grond van een principe, dat aanvechtbaar is de samenvoeging van de boekhoudkundige vakken met het vak handelsrecht heeft allerlei voordeelen de kans te verkleinen om geschikte leerkrachten te verkrijgen. De heer van Weizen betoogt, dat de argumenten, door den heer van Bemmelen ter ondersteuning van het voorstel van den heer van Eek aangevoerd, oogenschijnlijk zeer steek houdend zijn, maar dat in de eerste plaats de practische be langen van het onderwijs in het handelsrecht in dezen moeten beslissen. Hoe men deze zaak ook wendt of keert, een afwij ken van de door het College ingediende aanbeveling kan be- teekenen een afkeuring van het beleid van den directeur van de H. B. S., die eerder ten aanzien van sommige wenschen in zake de combinatie van verschillende vakken had moeten ingrijpen, terwijl de zaak nu in een stadium is getreden, dat achteraf een beslissing moet worden genomen. De argumenten, welke de Wethouder heeft aangevoerd, zijn in dezen meer doorslag gevend dan de wensch om tot een andere, op zich zelf misschien zeer aanbevelenswaardige samenvoeging van bepaalde vakken aan de H. B. S. te komen. Spreker is het volkomen eens met den Wethouder, dat de verandering niet moet worden aangebracht naar aanleiding van deze benoeming. De heer van Bemmelen heeft geenszins het voorstel van orde van den heer van Eek ondersteund om het beleid van den directeur of wien anders ook, die zich met deze zaak heeft bemoeid, te critiseeren. Het eenige, dat spreker heeft willen doen is de aandacht er op vestigen, dat het volkomen ter competentie van den Raad staat, als de Raad den directeur en den anderen, die op dit punt deskundig zijn spreker wil in het geheel niet een bepaalde deskundigheid voor eenig lid van den Raad of zich zelf opeischen te vragen: „Wij hebben deze benoeming even aangehouden, omdat het ons niet onmogelijk lijkt, dat het meer gewenscht is het onderwijs in het vak handelsrecht aan een jurist op te dragen; zoudt gij u daarmede kunnen vereenigen, nu gij hoort, dat een groot

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1940 | | pagina 3