342
VRIJDAG 22 DECEMBER 1939.
Gemeente-begrooting Algemeenc beschouwingen.
(Eikerbout e.a)
tramheuvel zou op de bedoelde plaats een tramhalte kunnen
komen.
De Voorzitter constateert, dat de motie van den heer
Eikerbout (No. 13), luidende:
„De Raad spreekt de wenschelijkheid uit, dat de voetbrug
aan de Jan V. Goyenkade tegenover de Stadhouderslaan,
tot op een zoodanige hoogte wordt verlaagd als voor de
scheepvaart noodig is."
en het voorstel van den heer Eikerbout (No. 12), luidende:
„Ondergeteekende stelt voor, de tramhalte op den Hoogen
Rijndijk, nabij de Utrechtschebrug, in verband met de
veiligheid voor het openbaar verkeer, naar de Plantage te
verplaatsen."
zijn ingetrokken.
De heer Verweij verklaart namens het College, dat de ver
anderingen, welke de heer Tobé in diens voorstel N°. 18 heeft
gebracht, het standpunt van het College niet hebben doen
wijzigen. Ofschoon de bewoordingen van dit voorstel iets
zachter zijn geworden dan ze waren, vindt het College geen
vrijheid den Raad te adviseeren het gewijzigde voorstel aan
te nemen. Spreker acht het gewenscht, dat de Commissie
van Financiën nagaat, op welke wijze naar haar meening
het best kan worden gehandeld in het belang van de gemeente.
Ten slotte kennen de leden van de Commissie elkaar nauwe
lijks zij behoeven niet te vreezen, dat er voor het College aan
leiding zou bestaan niet zijn volle medewerking te verleenen
bij het verstrekken van de gevraagde inlichtingen. Laat men
afwachten de resultaten, waartoe een bespreking in de Com
missie zal leiden.
Spreker geeft den Raad in overweging, het voorstel, wordt
het gehandhaafd, te verwerpen; beter ware het zijns inziens,
indien het werd ingetrokken.
De heer Wilbrink zegt, dat volgens den heer Schiiller de
rapporten betreffende de woningtellingen niet op de juiste
wijze zijn ingediend. Spreker wist van den inhoud van art. 73 der
Gemeentewet nog niet veel af, maar al weet spreker er nu wel
van af, dan zal hij toch dezelfde werkwijze volgen als hij tot
nu toe gevolgd heeft en zal hij toch wanneer er rapporten van
den dienst van Gemeentewerken uitgaan, de vrijheid nemen
om in overleg met de Directie van Gemeentewerken die
rapporten in te zien en daarbij te controleeren, of de gegevens
juist zijn en door spreker in het College verdedigd kunnen
worden, ongeacht de vraag, of de heer Schüller dit al of niet
goed acht. De heer Schüller betoogt wel, dat de gemeente
die woningtelling gemakkelijk kan doen plaats hebben,
omdat zij kan beschikken over werklooze technische opzich
ters, maar spreker maakt zich sterk dat geen technische op
zichters, die voor dit werk geschikt zijn, als werkloozen bij
de Arbeidsbeurs staan ingeschreven. Wanneer men weet, hoe
groot de vraag is naar technische opzichters voor allerlei wer
ken, van Defensie, mag spreker vrij stellig aannemen dat de
geschikte werkkrachten op dit oogenblik inderdaad aan den
arbeid zijn, dus dat men personeel van diensten, dat men zeer
moeilijk kan missen, voor die woningtelling beschikbaar zou
moeten stellen. Daarom blijft spreker het voorstel-Schüller
terzake (N°. 8) ten sterkste ontraden. Het voorstel-Schüller
(N°. 7) tot toezending aan de Raadsleden en publicatie van
de resultaten van de telling der leegstaande woningen neemt
het College overhet College zal dan zien in welke mate en
op welke wijze het publiciteit kan geven aan de resultaten
van de telling der leegstaande woningen.
Wat betreft de motie-Snel (N°. 10) tot afkeuring van het
tegenwoordig systeem van werkverschaffing, kan spreker
toch niet ingaan op de suggestie van den heer Wilmer. Al
willen de heer Wilmer en spreker beide hetzelfde, al zijn beiden
overtuigd, dat er gebreken kleven aan de werkverschaffing,
uit aanneming van de motie-Snel volgt, dat het College
practisch niet meer met werkverschaffingsplannen bij den
Raad zal kunnen komen.
De heer Wilmer zegt, dat dit in eerste instantie niet gezegd is.
De heer Wilbrink zegt, dat dit in de toelichting van den
heer Snel zeer duidelijk tot uitdrukking is gekomen. De heer
van Stralen komt natuurlijk niet meer met werkverschaffings
plannen in den Raad, wanneer de motie-Snel wordt aange
nomen; dat staat er wel niet in, maar welken zin heeft dan
de motie? De Rijkswerkverschaffing wordt in de motie niet
genoemdde klachten betreffen ook niet de werkverschaffing
van de gemeente in Wassenaar, want deze is ook geen ge
meentelijke werkverschaffing, maar er is een overeenkomst
door de Leidsche Duinwater Maatschappij met het Rijk ge
troffen, waardoor ze een Rijkswerkverschaffing is geworden,
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Wilbrink e.a.)
die geheel onder toezicht van de Nederlandsche Heide Maat
schappij staat. Wanneer dit een gemeentelijke werkverschaf
fing was, zou het zijn zooals bij het werkverschaffingsobject
„Aanleg Sportvelden bij Leidschen Hout", waarbij wel een
opzichter werkzaam is van de Nederlandsche Heide Maat
schappij, doch bij welke werkverschaffing de Gemeente
rechtstreeks is betrokken en waardoor zij dan ook in staat
is bij eventueele geschillen direct op te treden. Hierin is
een zeer duister element in de motie en dan acht spreker het
niet juist, wanneer zooveel wordt gezegd als: „gij moet niet
meer aan werkverschaffing doen". Laat men lieArer trachten,
het verkeerde uit de werkverschaffing weg te nemen en het
goede erin te bewaren, tot heil van hen, die er inderdaad een
zegenrijk gebruik van hebben kunnen maken. Door de werk
verschaffing af te wijzen, komt men niet verder; objectief
gezien zou door aanneming van de motie-Snel de werkver
schaffing voor Leiden afgeschaft zijn en daaraan zou spreker
zijn medewerking niet kunnen verleenen.
De heer Beekenkamp sprak over de doorwerking van het
christelijk beginsel in verband met de Wethoudersverkiezing.
Deze doorwerking is er echter niet in gelegen, of er twee sociaal
democratische Wethouders in het College zitting hebben dan
wel of het College in meerderheid rechtsch zal zijn. Later
wil spreker daarover gaarne nog eens spreken, thans is het
niet het oogenblik daarvoor. Maar als de heer Beekenkamp
al zoover is, dat hij zich gaat beroepen op de scheidingslijn
volgens den heer de Savornin Lohman, dan is hij in de goede
richting, maar dan is hij uit de richting van de anti-revolu-
tionnaire partij, waarin hij dan eigenlijk niet thuis hoort.
Spreker heeft zich geweldig geërgerd aan de arrogantie van
den heer van Bemmelen.
De Voorzitter verzoekt den heer Wilbrink in plaats van het
woord „arrogantie" een anderen term te gebruiken.
De heer Wilbrink zegt dan, dat hij zich geweldig geërgerd
heeft aan de woorden, door den heer van Bemmelen gesproken
over de groote gezinnen. In tegenstelling met diens stand
punt, dat uit de kleine gezinnen de leiders van het volk voort
komen, wijst spreker er op dat zeer vooraanstaande persoon
lijkheden, mannen die het volk zeer groote diensten hebben
bewezen, voortgekomen zijn uit groote gezinnen.
De heer van Bemmelen heeft dit in het geheel niet tegen
gesproken.
De heer Wilbrink zegt, dat de heer van Bemmelen beweerd
heeft, dat het noodzakelijk is, dat «1e leiders van het volk
voortkomen uit intellectueele kringen, die in de eerste plaats
aan gezinsbeperking zijn begonnen. Het is echter bewezen,
dat de beste leiders van het volk vaak uit eenvoudige kringen
voortkomen.
De heer van Stralen verklaart namens de minderheid van
het College, dat hij in de gegeven omstandigheden aanneming
van de motie-Snel (No. 10) tot afkeuring van het tegenwoordig
systeem van werkverschaffing beter acht dan een verwerping
daarvan. De motie wordt nu eenmaal gehandhaafd, al zou
spreker tegen intrekking geen enkel bezwaar hebben gehad,
integendeel. Nu is het wel juist, gelijk ook van meer zijden
uit den Raad onderschreven is, dat aan de tegenwoordige
werkverschaffingsobjecten gebreken en fouten kleven. Ook
is toegezegd, dat het College zal trachten die fouten zoo
eenigszins mogelijk uit den weg te doen ruimen, door middel
van besprekingen met het Departement, maar toch hecht
spreker er wel aan dat juist de besprekingen, die het College
dan zal hebben over deze zaak, zullen kunnen plaats hebben
aan de hand van een uitspraak van den Raad. Dan is ook
vastgelegd, zooals ook in de motie staat, hetgeen spreker
ten volle onderschrijft, dat een van de nadeelen van de
werkverschaffing is, dat de gemeente geen enkele zeggenschap
heeft over de arbeidsvoorwaarden en arbeidsmethoden.
Dat het College zal trachten, dit te doen veranderen, acht
spreker van groot belang voor het verder werken van de
gemeente op het gebied van de werkverschaffing. Het zou
den Raad voldoening kunnen geven, wanneer men er maar
in kon slagen de grootste bezwaren tegen de werkverschaffing
te doen opheffen.
Men kan zeggen: de motie is overbodig; deze bewering
is gedeeltelijk juist, omdat de klachten en bezwaren van
verschillende kanten zijn ondersteund. Deze motie is echter
niet overbodiger dan de motie, welke de heer Beekenkamp
bij de behandeling van de begrooting voor 1939 heeft in
gediend en waarin ook werd vastgesteld, dat het wensehelijk
was zooveel mogelijk de werkverruiming en de werkver
schaffing te bevorderen. Het College heeft toen den Raad de