VRIJDAG 22 DECEMBER 1939. 341 Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Sehüller e.a.) naar het betoog van den heer Huurman luisterde, kreeg hij eerder den indruk iemand te hooren, die meende in een vergadering van grond- en huiseigenaren het woord te voeren, dan naar iemand te luisteren, die als lid van den Raad de belangen van de gemeente moet voorstaan. Spreker acht het verschil tusschen het College en hem met betrekking tot zijn voorstel No. 7 niet groot en verzoekt daarom het College het voorstel over te nemen en zich nader te beraden over de wijze van uitvoering. De bezwaren, door het College tegen sprekers voorstellen Nis. 6 en 8 ingebracht, kan spreker niet deelen. Volgens den Wethouder zou een onderzoek naar de bezetting van alle woningen in Leiden practisch geen nut hebben, omdat de Overheid geen middelen ter beschikking staan om aan ontoelaatbare bewoning van woningen een einde te maken. Ook zou men volgens den Wethouder, mede met het oog op de daaraan verbonden kosten, niet hier en daar een woning onbewoonbaar kunnen verklaren. Voorts zou bij dit onderzoek ook betrokken dienen te worden het inkomen van den huurder, waaromtrent geen gegevens te verkrijgen zouden zijn. Om de juiste woningbehoefte te weten, moet men echter over de juiste en volledige gegevens beschikken en deze verkrijgt men niet door een telling van de leeg staande woningen; in de rapporten over de telling van leeg staande woningen ontbreken de juiste gegevens omtrent aantal kamers en grootte van de woningen in verband met de grootte en de samenstelling van de gezinnen. Ook worden in deze rapporten niet vermeld het aantal en de bezetting van de krotwoningen. Spreker kan voorts niet beamen, dat het College geen middelen ten dienste zouden staan om tegen ontoelaatbare bewoning van een woning op te treden; spreker wijst op de bepalingen van de verordening nopens behoorlijke bewoning van woningen, die het College zou kunnen toepassen. Voor zoover spreker bekend, maakt het College daarvan echter nimmer gebruik. Wanneer het College begon met deze verordening toe te passen, zou al een goede stap in de gewenschte richting gedaan zijn. Het bezwaar van de kosten mag voor een zoo belangrijke zaak geen hoofdrol spelen. Bovendien behoeven deze kosten ook niet zoo hoog te zijn. Wanneer het College evenals de gemeente Hilversum in 1937 gedaan heeft, voor dit onderzoek gebruik maakt van werklooze technische opzichters, spaart de gemeente in de eerste plaats de aan deze werkloozen uit te keeren steungelden uit, en bovendien zal zij dan, evenals Hilversum, van het Rijk een bijdrage in de kosten van dit onderzoek kunnen krijgen. Voorts kan in een dergelijk onderzoek, evenals in Hilversum en Schiedam is geschied, ook het inkomen van de bewoners betrokken worden. Nu zegt de heer Wilbrink: men geeft maar op wat men wil. Dat gebeurt niet, want dan zouden deze rapporten niet deugen. Wat in Hilversum en Schiedam is geschied, kan ook in Leiden. Dus ook aan dit bezwaar kan tegemoet gekomen worden. Zijn de ge gevens eenmaal binnen, dan kan men aan de hand daarvan de juiste woningbehoefte, de woningruimte en het aantal te vervangen krotwoningen vaststellen, en dan kan men daarna overwegen, op welke wijze in de werkelijke woning behoefte is te voorzien. Dan voorkomt men tevens, dat de gemeente onnoodig arbeiderswoningen bouwt, of dat men met den bouw daarvan te laat een aanvang maakt. Daar mede worden tevens de gemeentefinanciën gediend en een juiste en geregelde arbeiderswoningbouw bevorderd. Spreker uit het vertrouwen, dat ook de Raadsleden, die dezer dagen in het bijzonder voor de belangen van de groote gezinnen zijn opgekomen, zullen beseffen, van hoe groot belang het is, dat deze gezinnen kunnen wonen in woningen, geschikt voor gezinnen van deze grootte en samenstelling. Het in stellen van een onderzoek naar de bezetting van alle woningen in Leiden is daartoe een eerste, maar ook noodzakelijke stap, in het belang van het kind en van het gezin, in het belang van de bevordering van gezondheid en beschaving. Vandaar dat spreker een ernstig beroep doet op den Raad, om de door hem inzake de volkshuisvesting ingediende voorstellen (Nis. 5, 6, 7 en 8) aan te nemen. De heer Piena zegt, dat de heer Kropman, Wethouder van Amsterdam, op wien de heer Tepe zich beroepen heeft, blijkens het officieele verslag van het verhandelde in den gemeenteraad van Amsterdam op 25 November 1937 heeft verklaard, dat het concept van het algemeen ambtenaren reglement in het centraal overleg is tot stand gekomen zoo goed als zonder medewerking van de gemeenten. Deze op merking is echter in ieder geval onjuist voor de gemeenten 's-Gravenhage, Haarlem, Leeuwarden en Enschede; een Wet houder van elk dezer gemeenten heeft in het centraal overleg zitting als vertegenwoordiger van de aangesloten gemeenten. Ook geldt de opmerking niet voor Tilburg en Zwolle, aange- Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Piena e.a.) zien de burgemeester van elk dezer gemeenten in genoemd orgaan zitting heeft. Van eenige der overige acht gemeenten, die tot de combinatie zijn toegetreden, zijn wel klachten ver nomen over de niet-inschakeling van de gemeentebesturen door het centraal orgaan tijdens de onderhandelingen met de vier centrales van overheidspersoneel over het concept reglement, maar dit is een organisatorische fout geweest, die in de toekomst gemakkelijk kan worden voorkomen. De heer Tepe heeft o.a. gezegd, dat het aantal gemeenten, dat bij het centraal overleg is aangesloten, kleiner is ge worden. De heer Tepe heeft gezegd: niet belangrijk grooter. De heer Piena constateert, dat van de 10 gemeenten van groep II (gemeenten met 55.000100.000 inwoners), waartoe Leiden behoort, 7 gemeenten bij het centraal orgaan zijn aangesloten; van groep I (gemeenten met 40.00055.000 inwoners), die 9 gemeenten omvat, zijn 5 gemeenten aange sloten. Hieruit blijkt, dat een grooter wordend aantal gemeen ten de noodzakelijkheid van aansluiting bij het centraal overleg gevoelt. In eerste instantie heeft spreker de aandacht gevestigd op de wenschelijkheid van aansluiting bij het centraal over leg in verband met de tijdsomstandigheden. De salarispositie van het gemeentepersoneel zal hoofdzakelijk in overleg met het Rijk moeten worden geregeld. De heer W. Drees schreef in ,,De Gemeente" van 1 Juli 1937 o.a.: „Het centraal overleg kan, ook als tusschen de vertegen woordigers der gemeenten en die der centrales overeen stemming is bereikt, aan de gemeenten slechts adviseeren de resultaten van het overleg over te nemen. Men mag echter aannemen, dat de meeste aangesloten gemeenten in den geest van het overleg zullen willen handelen. Blijft dan de vraag in hoeverre ook de regeering daarmee rekening zal willen houden. Hierover is reeds in April en Mei 1936 met den Minister van Binnenlandsche Zaken overleg gepleegd, waarbij, blijkens mededeelingen van het A. C. O. P. in zijn verslag over de jaren 1935/1936, is komen vast te staan, o.a. dat dooi den Minister met het centraal orgaan overleg zou worden ge pleegd over eventueel noodig geachte wijzigingen in de tot stand te brengen uniforme rechtstoestand-, salaris- en wacht geldregelingen, dat het centraal orgaan zou worden geraad pleegd alvorens de Minister van Binnenlandsche Zaken even tueel maatregelen zou nemen betreffende de algemeene rechts positie (salaris- en wachtgeldregelingen inbegrepen) van het gemeentepersoneel Waar de zaak zoo staat en bij de toenemende prijsstijging de noodzakelijkheid van salarisverhooging ook voor het gemeentepersoneel straks zal blijken, meent spreker, dat zijn voorstel juist nu gehandhaafd moet worden, omdat een salaris verhooging alleen met medewerking van het Rijk zal kunnen worden verkregen. De heer Eikerbout wenscht iets te zeggen in verband met de opmerkingen, die de heeren Verweij en Huurman gisteren met betrekking tot een voorstel van den heer van Oyen hebben gemaakt. De Voorzitter doet den heer Eikerbout opmerken, dat deze zich dient te bepalen tot een bespreking van zijn eigen voor stellen. De heer Eikerbout verzoekt den Voorzitter hem te laten uitspreken. De Voorzitter is niet bereid dit te doen, daar de Raad heeft besloten, dat elk lid alleen over zijn eigen voorstellen zal spreken. De heer Eikerbout heeft dezen keer voor het laatst zijn stem aan een voorstel tot rantsoeneering van den spreektijd ge geven, indien het op deze manier moet worden uitgelegd. In den brief van het College, die hem ter hand gesteld is als antwoord op zijn beweringen ten opzichte der Lichtfabrieken, staan absolute onjuistheden en als spreker deze moet slikken zonder er een woord tegen te kunnen inbrengen, vindt hij aan de geheele geschiedenis niets aan. Spreker trekt zijn motie N°. 13 in zake de verlaging van de Jan van Goyenbrug in, nu de Wethouder heeft verklaard, dat uitvoering daarvan op grond van practische bezwaren onmogelijk is. Ook zijn voorstel N°. 12 in zake de verplaatsing van de tramhalte op den Hoogen Rijndijk trekt spreker in, hoewel het bij hem vaststaat, dat de gevraagde verplaatsing in het belang van het verkeer zou zijn; ook zonder het maken van een

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 7