VRIJDAG 22 DECEMBER 1939. 339
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp e.a.)
overbodig achten. Wanneer het de bedoeling is den Raad
een uitspraak te laten doen, die geen effect zal sorteeren,
zullen de anti-revolutionnairen er hun stem niet aan geven.
De heer Wilmer En motie No. 2 dan!
De heer Bcekenkamp zal het voorstel-van Oyen (No. 14),
tot het houden van de Raadsvergaderingen des avonds,
wel steunen; verschillende leden van zijn fractie zullen dit
niet doen. Hoewel spreker de bezwaren, door den Voorzitter
daartegen ontwikkeld, volkomen erkent, juicht spreker toe
de poging om het dengenen, die door hun maatschappelijken
werkkring verhinderd zijn de middagvergaderingen geregeld
bij te wonen, door aanneming van een dergelijk voorstel
mogelijk te maken des avonds hun Raadslidmaatschap te
vervullen.
Bij de verdediging van zijn voorstellen Nis. Ï5 en 16 is
de heer van Oyen in gebreke gebleven nieuwe argumenten
te ontwikkelen.
Men heeft in den Raad lang en veel gesproken over de
behoeften van de groote gezinnen. Bij interruptie heeft
spreker getracht van den heer van Oyen een antwoord te
krijgen op de vraag, wat het reëele belang van de groote
gezinnen bij de aanneming van deze voorstellen en de uit
voering van de daarin verwerkte gedachte is, maar spreker
heeft op deze vraag geen bevredigend antwoord gekregen.
Wat zijn de geweldige resultaten? Spreker kan het antwoord
niet in den breede ontwikkelen en zal alleen het essentieele
aangeven; men kan het vinden op blz. 291 van den jaargang
1936 van „Gemeentebestuur", maandschrift van de Ver-
eeniging van Nederlandsche Gemeenten, waarin staat, dat
onderzoekingen hebben uitgewezen, dat in de gemeente
Hilversum het gemiddelde voordeel van de invoering van
het gezinstarief voor het groote gezin 2.per jaar of 0.04
per week heeft bedragen. In Bussum was het voordeel
3.30 per jaar. Waar het zulke luttele bedragen geldt, waar
tegenover zware lasten voor de bedrijven staan, welke lasten
op de burgerij zullen moeten worden verhaald, meent spreker,
dat het niet verantwoord zou zijn uitvoering te geven aan
de gedachte, die in de voorstellen Nis. 15 en 16 van den heer
van Oyen is ontwikkeld.
Ten slotte wenscht spreker nog iets te zeggen over datgene,
wat de heeren van Eek en Wilbrink hebben betoogd.
De heer van Eek is teruggekomen op de critiek, door
spreker geoefend op het indienen van kanslooze moties.
Hij heeft dit gedaan door een theoretisch en idealistisch
afgestemd betoog te houden over zijn opvatting van de
democratie. In een onderhoud, dat spreker hierover met
den heer van Eek had, heeft deze toegegeven, bij deze be
schouwing één punt over het hoofd te hebben gezien, n.l.
dat er ongetwijfeld een zekere wisselwerking is tussohen
hetgeen de leider van een bepaalde volksgroep eerst aan de
massa mededeelt en hetgeen later in de massa gaat leven.
De heer van Eek deed het in zijn rede voorkomen, alsof
hij hier alleen staat als loudspeaker van hetgeen in de massa
leeft, maar juist die wisselwerking is een belangrijk element;
hetgeen in de massa leeft, is daarin door haar leiders gebracht.
Waar de bedoeling van sommige moties, zooals de motie-
Snel (No. 10) tot afkeuring van het tegenwoordig systeem
der werkverschaffing en de motie-van Eek (No. 3) betreffende
het plegen van overleg met de Yereeniging van Nederlandsche
Gemeenten inzake de stijging van de kosten van levens
onderhoud, eigenlijk reeds lang geëffectueerd is, is het
karakter van deze moties eenigszins demagogisch.
Het stemt spreker in zekeren zin tot verheuging, dat de
opvattingen der sociaal-democraten zoo langzamerhand een
kentering gaan vertoonen. Juist die kentering, dat-geleidelijk
veranderend inzicht maakt het ook gemakkelijk, met de
sociaal-democraten op breeder basis samen te werken.
De heer Wilbrink heeft aan het slot van zijn betoog spreker
echter niet duidelijk gemaakt en niet overtuigd, hoe van
sociaal-democraten als den heer van Eek, die gisteren nog eens
van zijn persoonlijk ongeloof deed blijken, samenwerking
in christelijk-nationalen geest is te verwachten. Spreker wil
de tegenstelling rechtsch-linksch niet accentueeren, maar
evenmin verdoezelen. De antithese is nu eenmaal een feit;
wanneer de heer Wilbrink daaraan twijfelt, moet hij maar
eens nalezen hetgeen de Savornin Lohman daarover ge
schreven heeft in zijn brochure ,,De scheidslijn". Wanneer
de heer Wilbrink, met de anti-revolutionnairen, op prijs
stelt de doorwerking van den zuurdeesem van het christen
dom in Staat en Maatschappij, dan zal dat toch in de aller
eerste plaats verwacht moeten worden van diegenen, die zelf
dat christelijk beginsel aanhangen, en zeker niet van hen,
die öf zooals de heer van Eek zelf verklaren geen christenen
te zijn, of zooals de heer Yerweij doen blijken van een zeker
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen.
(Beekenkamp e.a.)
nihilistisch indifferentisme ten dezen. Dit is de reden, waarom
de anti-revolutionnaire fractie in dit opzicht meer verwacht
van samenwerking in een geheel rechtsch College dan van
een College, waarvan tenminste de helft der leden dit christelijk
beginsel niet aanhangt. Maar dit belet den anti-revolution
nairen niet, ook dit jaar weer in vrede en vriendschap samen
te werken met het College en met de Raadsleden; er mogen
dan principieele verschillen zijn, en diametraal tegenover
elkaar staande opvattingen, du choc des opinions jaillit la
vérité.
De heer Riedel heeft de Quakers ten tooneele gevoerd.
Spreker wil dat voorbeeld volgen. In het tijdschrift der
Quakers, getiteld The Friend, van 1861, komt voor een
opstel over Eenheid, waarin gezegd wordt:
„In essentials unity,
in non-essentials liberty
in all things charity."
Dit wil zeggen: op essentieele punten moet men het eens
zijn, op niet-essentieele punten mag een zekere vrijheid
van meening bestaan, maar bij alles wat men doet en zegt,
moet men zich gedragen weten door het beginsel van de liefde.
Spreker besluit zijn betoog met den wensch, dat, zooals
professor Josephus Jitta het verleden week in Leiden tot
de studenten heeft gezegd, allen met elkaar door publiekelijk
en in eerlijken vorm de meeningsverschillen te uiten en
elkaar wederzijds met vertrouwen tegemoet te treden, er
in zullen slagen uit de antithese te komen tot de hoogere
synthese in het belang der gemeenschap.
De heer Tobé heeft uit het antwoord van den Wethouder
van Financiën vernomen, dat het College heeft onderzocht,
hoe in andere groote gemeenten bij de samenstelling van
de gemeentebegrooting wordt gehandeld, waarbij is gebleken,
dat in die plaatsen het niet de gewoonte is daarbij de Com
missie van Financiën te laten meespreken, waarom het
College meent, dat men in Leiden dezelfde houding moet
aannemen. Het grootste bezwaar van het College tegen het
desbetreffende voorstel van spreker (No. 18) was, dat bij
de uitvoering daarvan de indiening van de begrooting on-
noodig zou worden vertraagd.
Dat het in andere groote gemeenten niet de gewoonte is
de Commissie van Financiën op dit punt te hooren, weegt bij
spreker niet zoo zwaar; één moet nu eenmaal de eerste zijn.
Inderdaad geeft de huidige redactie van sprekers voorstel
eenige aanleiding om te vreezen, dat de uitvoering daarvan
de indiening van de begrooting onnoodig kan vertragen.
Ook is het niet uitgesloten, dat spreker in de verdediging
van zijn voorstel niet duidelijk genoeg is geweest en daarom
wil spreker trachten nu nog iets duidelijker te zijn.
Het is niet sprekers bedoeling, dat naast het College, dat
natuurlijk het beste op de hoogte is en ook moet zijn van
den gang van zaken in de gemeente, een commissie wordt
geplaatst, die het College tusschen de beenen loopt. Ook
ligt het niet in sprekers bedoeling met dit voorstel te bereiken,
dat de Commissie van Financiën verplicht wordt ieder onder
deel van de begrooting onder de loupe te nemen en daarover
eindelooze debatten met het College te voeren.
Met de indiening van dit voorstel heeft spreker alleen
willen bereiken, dat de Commissie van Financiën in de
gelegenheid wordt gesteld het College van raad te dienen
bij de samenstelling van de begrooting. Zooals spreker in
den loop der debatten is gebleken, is duidelijk genoeg uit
gekomen, dat hij hierbij hoofdzakelijk denkt aan de mogelijk
heid, dat de Commissie van Financiën bezuinigingsprojecten
aanwijst en adviseert omtrent sluitingsposten. Spreker
teekende uit den mond van den Voorzitter op, dat deze tot
de conclusie is gekomen, dat de Raad niet zoo afwijzend
tegenover bezuiniging staat als hij wel had verwacht; de
heer Donders heeft eenige woorden aan de bezuiniging
gewijd; de heer Yeenendaal en anderen hebben de bezuiniging
als het middel naast de belastingverhooging genoemd; zelfs
de heer van Eek verklaarde niet a priori tegen bezuiniging-
te zijn, maar eerst te willen weten, waarop bezuinigd zal
worden. Deze week heeft spreker uiteengezet, dat de vraag:
waarop moet worden bezuinigd, het moeilijkste is. Niet
alleen de Voorzitter, maar het geheele College zal het met
spreker eens zijn, dat deze vraag beter eerst in een kleine
commissie dan dadelijk in den Raad kan behandeld worden.
Bovendien, wanneer men hierbij de Commissie van Financiën
raadpleegt of wanneer deze Commissie het College daarover
adviseert, kan men er ook zeker van overtuigd zijn, dat de
leden dezer Commissie ruggespraak houden met hun fracties.
Men voorkomt hierdoor onverkwikkelijke debatten in den
Raad en in het College en men voorkomt daardoor ook,
dat zooals reeds voorgekomen is, hoofden -van bedrijven,
die bezuinigingen voorstellen in het openbaar een fiasco