336 VRIJDAG 22 I Gcmeente-bcgrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer.) van het aantal leegstaande woningen en het voorstel-Schüller (N°. 8) tot het instellen van een onderzoek naar de bezetting van alle woningen in Leiden, sluit sprekers fractie zich aan bij de rede van den heer Lombert en bij het zeer duidelijke betoog van den heer Wilbrink, die namens het College gead viseerd heeft deze voorstellen niet aan te nemen. Hetzelfde geldt met betrekking tot het voorstel-Piena (N°. 9) tot weder- aansluiting bij het Centraal Overleg voor Gemeentelijke Personeelsaangelegenheden; de heer Tepe heeft zeer duidelijk uiteengezet, waarom aanneming van dit voorstel niet ge- wenscht is. Het voorstel-Elkerbout (N°. 11) tot toekenning van een extra-toelage van 25.per man aan het personeel der recherche, het voorstel-Elkerbout (N°. 12) tot verplaatsing- van de tramhalte op den Hooge Rijndijk naar de Plantage en de motie-Elkerbout (N°. 13) tot verlaging van de voetbrug aan de Jan van Goyenkade zijn niet van een zoodanigen inhoud, dat het op sprekers weg zou liggen, mede te deelen hoe de fractie daarover denkt. Spreker ging naar deze vergadering met het voornemen aan de motie-Snel (N°. 10), houdende afkeuring van het tegenwoordige systeem van werkverschaffing, zijn stem niet te geven, omdat de motie naar zijn overtuiging niets zegt, maar alleen uitspreekt datgene, waarmee ieder het eens is, nl. dat aan de werkverschaffing vele fouten kleven, dat er zooveel mogelijk naar gestreefd moet worden, werkverrui ming zooveel mogelijk te doen plaats hebben op andere wijze dan door middel van werkverschaffing. Er zijn gevallen, waarin dit financieel niet mogelijk is of omdat men dan ver- scheidenen werkloos zou laten, die men alleen door middel van werkverschaffing aan werk kan helpen. Spreker sluit zich volkomen aan bij de verklaring van de heeren Wilbrink en van Stralen, n.l. dat in de werkverschaffing veel goeds is te zien; beiden hebben echter ook erkend, dat het geen ideale wijze van werkverruiming is, dat aan de bestaande werkver schaffing vele fouten kleven en dat er naar gestreefd moet worden, deze fouten te doen verdwijnen. Om deze reden wilde spreker zijn stem niet aan deze motie geven, dus om dezelfde reden als waarom spreker aan de moties van den heer van Eek zijn stem niet geeft. Uit het antwoord van het College is echter iets gebleken, dat spreker zeer heeft teleurgesteld, om een zakelijke reden. Het College is eenstemmig in zijn oordeel over deze motie, in dezen zin dat het den heer Snel adviseert zijn motie in te trekken. Het College zegt echter: met den inhoud van de motie zijn wij het tenslotte allen eens, al zouden wij den tekst eenigszins anders redigeeren. De consequentie daarvan zou moeten zijn, dat het geheele College ook op dezelfde wijze over deze motie zijn stem uitbracht. Spreker meent te mogen aannemen, dat dit niet zal gebeuren. Deze verdeeldheid in het College betreurt spreker ten zeerste; ze zal tengevolge hebben, dat het publiek zal zeggen: ,,er wordt door de leden van het College verschillend over gestemd, dus wordt er in het College ook verschillend over gedacht", al is deze conclusie ook ten eenen male in strijd met den werkelijken stand van zaken. Het College had moeten zeggen: ,,wij zijn eenparig van meening, dat deze motie overbodig is, maar zeggen in dit geval: het overbodige schaadt niet en adviseeren dan ook den Raad de motie met algemeene stemmen aan te nemen" of „deze motie is overbodig, wij gevoelen geen behoefte een overbodige motie door den Raad aangenomen te zien en advi seeren daarom eenparig den Raad haar niet aan te nemen." Thans zal het publiek zeggen: de Wethouders van Stralen en Yerweij zien in, dat de werkverschaffing vele fouten heeft en daarbij vele wantoestanden bestaan, maar de Wethouders Wilbrink en Tepe zien dit niet in. Men moet het met sprekers redeneering eens zijn, omdat de duidelijkheid daarvan voor zich zelf spreekt. Indien spreker voorzitter was, zou hij zeggen „De leden van den Raad denken over deze geheele zaak eender, laten wij nu niet naar buiten den indruk wekken, dat er verschillend over geoordeeld wordt; er zijn eenige nuanceeringen, maar wij zijn het ten slotte met de zaak eens ik stel voor de motie bij acclamatie aan te nemen." Dit zou nu de beste oplossing van de zaak zijn. Het verschillend stemmen wekt den indruk, dat over de fouten van de werk verschaffing verschillend geoordeeld wordt en, indien deze indruk daardoor niet wordt gewekt, zullen er wel zijn (spreker zegt niet „in den Raad", maar wel „buiten den Raad"), die zorgen, dat de indruk inderdaad ontstaat. Uit de politieke beschouwingen van den heer van Eek is gebleken, dat, al kan men het in den Raad in practische dingen met elkaar eens worden, men zoo ver van elkaar af staat, dat men elkaar niet begrijpt bij het spreken over principieele zaken en b.v. geheel verschillenden inhoud geeft aan het woord „democratie." De heer van Eek heeft gezegd: ware democraten geven iCEMBER 1939. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Wilmer e.a.) uiting aan wat de massa gevoelt. De Katholieken maken er als democraten zeer zeker een beperking bij: wanneer de massa niet zou willen rekening houden met de tien geboden Gods, wijken zij voor die massa nooit, maar blijven zij toch ware democraten. De heer van Eek sprak over een republi- keinsch Nederland terloops merkt spreker op, den Voor zitter zeer dankbaar te zijn voor wat deze in dit verband heeft gezegd gesteld, dat de heer van Eek president van de republiek was en de meerderheid van het volk wilde een on- rechtvaardigen, aanvallenden oorlog, zou hij dan zeggen: „de meerderheid van het volk wil het en ik als ware demo craat moet doen, wat het volk gevoelt", of zou hij moeten zeggen: „ik blijf op mijn post, treed niet af, maar zal de meer derheid van het volk tegenwerken als ware democraat?" De heer van Eek: Daarop kunt u gerust zijn! De heer Wilmer verklaart, dat uit deze interruptie blijkt, dat de heer van Eek in dat opzicht tweeslachtig is. De heer van Eek erkent met spreker, daarop komt het neer, dat men als maatstaf voor zijn doen en laten niet moet aannemen in de eerste plaats de norm: „wat zegt het volk er van", maar wel: „wat is zedelijk goed en wat is zedelijk kwaad?" De heer van Bemmelen zal stemmen tegen de voorstellen- van Oyen tot wijziging van de tarieven voor gas, electriciteit en water, in het belang van de groote gezinnen. Ten onrechte wordt de nadruk gelegd, uitsluitend en voortdurend, op de belangen van de groote gezinnen. De heer van Dijk weet niet precies waarover hij spreekt, als hij het heeft 'over de groote gezinnen, want deze zaak vereischt meer studie. Nederland bestaat niet alleen uit groote gezinnen; er is ook geen sprake van, dat alleen de groote gezinnen van belang zijn voor het land; voor het Nederlandsche volk is even goed van belang, dat er zijn kleine gezinnen, die behoorlijk voor hun nakomelingschap kunnen zorgen en die kunnen zorgen, dat die nakomelingschap straks ook leidende functies in alle mogelijke partijen en standen zal kunnen innemen. Uit de statistieken en uit onderzoekingen van Prof. Steinmetz in het begin dezer eeuw is gebleken, dat het hoofdzakelijk de kleine gezinnen zijn, die in staat zijn deze leiders te kweeken. Natuurlijk zijn er ook leiders, die uit groote gezinnen komen, maar uit de binnenlandsche en ook uit buitenlandsche statistieken blijkt, dat het vooral de leiders van de maat schappij en de meerderheid van de intellectueelen zijn, die kleine gezinnen hebben en menigmaal zullen de leidende en intellectueele personen toch ook weer hun kinderen daartoe opvoeden. In elk geval is het zeker, dat anderzijds de groote gezinnen altijd een enormen last op de maatschappij leggen. Zoo blijken b.v. één derde van de kinderen uit de Rijks Op voedingsgestichten te komen uit de gezinnen met tien en meer kinderen, terwijl zeker toch niet deze gezinnen 1/3 deel van de bevolking uitmaken. Hieruit blijkt, dat het groote gezin niet voldoende in staat is, de criminaliteit op te vangen. De heer Wilmer wil dezen toestand misschien verbeteren door den grooten gezinnen al maar meer te geven en al maar meer voor- deelen boven anderen toe te kennen, maar men is daarmede op den verkeerden weg, omdat hij op die manier zeker niet de beste gezinnen, doch dikwijls wel de zwakste gezinnen in de maatschappij bevoordeelt. De heer Parmentier vraagt, hoe de heer van Bemmelen het dan wil doen. De heer van Bemmelen wil het aan de natuur overlaten. De heer Wilbrink zegt, dat er dan meer groote gezinnen zullen komen. De heer van Bemmelen verklaart, dat het in de praktijk niet zoo is. Spreker wil zich in elk geval niet vereenigen met het streven om voortdurend het belang van het groote gezin naar voren te halen Het is voor het volk wel degelijk van belang, dat het ook kleine gezinnen heeft. Dat de Katholieken dit inzien, blijkt voor een groot gedeelte hieruit, dat zij juist aan een groot deel van hun leiders in het geheel geen gezin geven. De heer Veenendaal constateert, dat de Voorzitter sprekers zakelijke opmerkingen met persoonlijke opmerkingen heeft beantwoord en zal den Voorzitter op dien weg niet volgen. De Voorzitter zou, ware hij in de vergadering geweest, toen spreker het betoog hield, geweten hebben, dat spreker niet toevallig juist over Hoofdstuk III sprak, maar dit deed omdat de kosten van Hoofdstuk III uitzonderlijk hoog zijn in verge-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 2