352
VRIJDAG 22 DECEMBER 1939.
Gemeente-begrooting Uitgaven.
(Wilmer e.a.)
Beraadslaging over volgnr. 507, luidende: Vergoeding
van de kosten van instandhouding van bijzondere scholenbedoeld
in artikel 101 der Lager-Onderwijswet 1920 f 99.100.
De heer Wilmer heeft in de sectievergadering bij dit volg
nummer en bij volgnummer 520 de opmerking gemaakt, dat
de berekening van het voorschot aan de besturen der bijzondere
scholen onjuist is en daarvoor naar zijn meening moet worden
genomen de begrooting van uitgaven van de openbare
scholen zonder aftrek. Het lid, dat bij de algemeene beschou
wingen dacht, dat deze opmerking door den heer Veenendaal
was gemaakt, zei ook, dat zij voortkwam uit een mentaliteit,
waarin men voor de bijzondere scholen tracht te halen,
wat meer dan recht en billijk is, terwijl men zelf steeds wijst
op de noodzakelijkheid en wenschelijkheid van bezuiniging.
Spreker zal trachten aan te toonen, dat deze opmerking
niets heeft te maken met bedoelde mentaliteit en niet in
strijd komt met de bezuiniging, die, waar het mogelijk is,
moet worden doorgevoerd.
Wanneer spreker deze opmerking heeft gemaakt, en daarbij
steun heeft gevonden, in de Commissie voor het Onderwijs,
is het alleen en uitsluitend, omdat hij wenscht, dat gehandeld
zal worden overeenkomstig de voorschriften van de Lager-
Onderwijswet. Toen spreker de opmerking maakte, kon hij
zich alleen baseeren op de letter van de Wet en op de inter
pretatie, die naar zijn meening van de Wet moest worden
gegeven, indien hij redeneerde naar logische conclusies. Na
dien is spreker in zijn meening bevestigd door een Konink
lijk besluit, waarbij de Kroon uitgemaakt heeft, dat de bere
kening, die in Leiden wordt toegepast, niet overeenkomstig
de Wet is. De Raad van de gemeente Lith (Noord-Brabant)
had niet vóór 1 Maart 1938 het bedrag per leerling voor de
bijzondere scholen vastgesteld; Gedeputeerde Staten moesten
toen in plaats van den Raad tot vaststelling van dat bedrag
overgaan en bepaalden het, in afwijking van het in de begroo
ting van de gemeente Lith voor de openbare school uitge
trokken bedrag, op ƒ6.per leerling, hetgeen volgens hen
voldoende geacht moest worden voor de redelijke behoeften
van een normale school in de gemeente Lith. Yan dit besluit
ging het kerkbestuur in beroep bij de Kroon. In haar besluit
van 19 September 1939 overweegt de Kroon o.m.
„dat volgens het stelsel der gewijzigde Lager-Onderwijswet
1920 in gemeenten, waar één of meer openbare lagere scholen
bestaan, de bijzondere scholen voor hare exploitatie aan
spraken hebben op beschikbaarstelling van tenminste het
zelfde bedrag per leerling als voor de openbare school bij de
begrooting is uitgetrokken;
dat blijkens de stukken op de begrooting voor de gemeente
Lith voor 1938 voor de openbare school uitgaven zijn geraamd,
overeenkomende met een bedrag van 14,41 per leerling,
zoodat het ter beschikking te stellen bedrag per leerling, be
doeld bij art. 55bis der Lager-Onderwijswet 1920, in het onder-
werpelijke geval ingevolge art. L, eerste lid, der wet van 22
Mei 1937 (Staatsblad No. 323) door Gedeputeerde Staten
vast te stellen, ook op dit bedrag had behooren te zijn be
paald."
Nu stelt de gemeente Leiden vast het bedrag per leerling
voor het openbaar onderwijs; zij keert dat bedrag echter
niet uit aan het bijzonder onderwijs, dan na eerst van het
totale bedrag, begroot voor de leerlingen der openbare school,
een bepaald, willekeurig bedrag te hebben afgetrokken, n.l.
in totaal ƒ3.000.De gemeente Leiden vermindert dus
bedoelde begrooting met ƒ3.000.en daarna pas berekent
zij het bedrag per leerling, dat aan het bijzonder onderwijs
toekomt. Wanneer spreker daarop aanmerking maakte, is
het uitsluitend, omdat hij de wet gehandhaafd wilde zien,
zooals hij meent, dat ze geïnterpreteerd moet worden, welke
meening bevestigd is door een Koninklijk Besluit, dat toen
nog niet bekend was. Dit heeft met bezuiniging niets te
maken. Hebben spreker en de zijnen ooit getoond, dat zij
op de exploitatiekosten van het openbaar onderwijs niet
wilden bezuinigen? En wanneer op de exploitatiekosten van
het openbaar onderwijs wordt bezuinigd, dalen automatisch
de voorschotten en de uiteindelijke vergoedingen, die aan
het bijzonder onderwijs worden gegeven. Dus wanneer er
bezuinigd moet worden, dan moet dit allereerst op het open
baar onderwijs geschieden en dan vindt de bezuiniging
automatisch plaats voor het bijzonder onderwijs. De hier
voorgestelde regeling is echter inderdaad in strijd met de wet.
De heer Tepe is het eens met den heer Wilmer, dat het hier
niet is een quaestie van bezuiniging. De heer Wilmer staat
op het standpunt, dat de nitkeering aan het bijzonder onder
wijs gebaseerd moet zijn op de grootte van de uitgaven voor
het openbaar onderwijs. Het College erkent natuurlijk de
juistheid van dat standpunt en het heeft er geen oogenblik
Gemeente-beg rooting Uitgaven.
(Tepe e.a.)
aan gedacht, een ander standpunt in te nemen. Het betreft
hier echter de uitbetaling van de voorschotten aan de bij
zondere scholen. Vroeger werd aan de bijzondere scholen een
voorschot uitbetaald, tot een bedrag van 80 van de uit
gaven volgens de laatstelijk door Gedeputeerde Staten ge
sloten gemeenterekening. Dit bedrag werd verrekend met
hetgeen aan de bijzondere scholen naderhand als definitieve
vergoeding werd uitgekeerd.
Wanneer thans echter het voorschot van 100 berekend
naar de geraamde uitgaven voor het openbaar onderwijs,
aan de bijzondere scholen is uitbetaald, dan is het niet moge
lijk om, indien bij het opmaken van de rekening mocht
blijken, dat in werkelijkheid de kosten van het openbaar
onderwijs lager waren dan de raming, het te veel aan de bij
zondere scholen uitbetaalde terug te vorderen. Het omgekeer
de is wel mogelijk en zelfs verplichtend. Wanneer blijkt, dat
de raming van de uitgaven voor het openbaar onderwijs te
laag is geweest, zoodat de bijzondere scholen met het voor
schot van 100 te weinig ontvangen hebben, wordt het
mindere aan de bijzondere scholen bijbetaald.
In een bepaald jaar is het voorgekomen, dat de bijzondere
scholen als bijdrage in de kosten van het onderwijs meer
ontvingen dan datgene, waarop zij krachtens het principe
van de gelijkstelling (d.w.z. de uitkeering is gelijk aan de
onkosten, die voor het openbaar onderwijs in werkelijkheid
zijn gemaakt) recht hadden; dat te veel ontvangene kon niet
van de bijzondere scholen worden teruggevorderd. Op grond
daarvan en ook op grond van de redeneering, dat een raming
ten slotte is en blijft een raming, heeft het College in verband
met de opgedane ervaring gezegdwij zullen zoo zuiver moge
lijk ramen, zonder in de verschillende posten zelf te schrappen
of ze te verminderen, en om te voorkomen, dat te veel aan
het bijzonder onderwijs moet worden uitgekeerd, zullen wij
op het eind bedrag een geringe korting toepassen.
Volgens den heer Wilmer is dit niet toelaatbaar; het door
hem geciteerde Koninklijk Besluit was spreker tot op dit
oogenblik niet bekend en daarom durft spreker de portée
van dit besluit niet dadelijk beoordeelen.
Met vreugde heeft spreker geluisterd naar het betoog van
den heer Veenendaal, die met het stelsel niet geheel content
was, maar zich stelde op het standpunt, dat tegenover elkaar
staan een eventueel betrekkelijk groot nadeel voor de gemeen
te en een zeer gering nadeel voor de bijzondere scholen, het
laatste alleen hierin bestaande, dat de bijzondere scholen ge
durende den tijd, dat zij het bedrag moeten derven, waarop
zij volgens de regeling aanspraak zouden kunnen maken,
gelden moeten opnemen om het ontbrekende aan te vullen
en daarvoor rente moeten betalen. De heer Veenendaal heeft
besloten, gezien het nadeel, dat de gemeente kan hebben,
indien zij te veel moet betalen, doordat hetgeen te veel als
voorschot is uitgekeerd, niet kan worden teruggevorderd,
en gezien het geringe nadeel, dat er voor de bijzondere scholen
uit kan voortvloeien, geen voorstel in te dienen, ten einde
niet te komen tot financieele moeilijkheden voor de gemeente.
Spreker heeft waardeering voor dit standpunt door een voor
stander van het bijzonder onderwijs, ingenomen, die dit
kleine risico wel wil loopen om een groot risico voor de ge
meente te vermijden.
Wat betreft de vraag, of het standpunt van het College
geheel wettelijk is, spreker heeft het altijd als wettelijk be
schouwd. Deze zaak is herhaaldelijk besproken in de Com
missie voor het Onderwijs; blijkbaar is spreker er in die
Commissie niet in geslaagd, den heer Wilmer c.s. te over
tuigen van de wettelijkheid van sprekers standpunt. De
ervaring heeft echter geleerd, dat dit standpunt de goedkeu
ring heeft verworven van hoogere instanties, althans niet is
aangevochten.
Wat nu het door den heer Wilmer genoemde Koninklijk
Besluit van 19 September 1939 betreft, het is zeer goed moge
lijk dat spreker de portée daarvan niet geheel overziet; hij
kan het dus op het oogenblik niet staande de vergadering
weerleggen. Spreker geeft echter toe dat de bewoordingen
van dit Koninklijk Besluit een rechtvaardiging schijnen te
zijn van het standpunt door den heer Wilmer ingenomen.
De heer Veenendaal is het volkomen eens met de redenee
ring van den heer Wilmer en kan ook den gedachtengang
van den heer Tepe onderschrijven. In verband met den
toestand van de gemeentefinanciën en de omstandigheid, dat
het nadeel voor de bijzondere scholen niet groot is, heeft
spreker zich voor dit jaar ermede accoord verklaard en heeft
hij ook geen voorstel willen indienen, te meer omdat de Wet
houder heeft toegezegd, dat, wanneer over 1939 de totale
uitgaven voor het openbaar onderwijs grooter blijken te
zijn dan het bedrag, waarop de vergoeding is gebaseerd, het
volgend jaar de aftrek niet zal worden toegepast. Dit wordt