266 MAANDAG 18 DECEMBER 1939. (iemeenle-bogrooting Algemeene beschouwingen, (van Eek e.a.) gas, electriciteit en water voor de groote gezinnen te verlagen (voorstellen Nis. 15 en 16). Dergelijke voorstellen zijn reeds eerder in den Raad geweest, maar zijn verworpen. Spreker is daarvan ook geen voorstander. Verlaging van tarieven acht spreker natuurlijk voortreffelijk; al die tarieven, vooral die welke tot hooge winsten leiden, zijn tenslotte belastingen, die op de menschen drukken. Deze voorstellen houden echter geen verband met de behoeftigheid van het gezin, maar zijn algemeen gesteld en dat lijkt spreker in hooge mate verkeerd. Een groot gezin is nog niet altijd een gezin, dat in moeilijke omstandigheden verkeert; een groot gezin kan wel degelijk door arbeid van zijn kinderen een belangrijk inkomen hebben. Voor een voorstel tot invoering van een zeer progressief tarief zou iets te zeggen zijn, maar deze voorstellen, zooals ze thans zijn ingediend, verdienen geen aanbeveling. De heer Wilmer acht de behandeling van de gemeente- begrooting niet een gelegenheid om politieke beschouwingen van algemeenen aard te houden, om de nationale en zelfs de internationale politiek te bespreken, ook niet om over klassenstrijd te spreken. Wanneer spreker de meening van den heer van Eek ten aanzien van den klassenstrijd mag beschouwen als de meening van de sociaal-democratie, althans van een groot gedeelte van de sociaal-democratie, dan blijkt daaruit, dat de sociaal-democraten eenerzij ds op den goeden weg zijn, maar dat men anderzijds nog terdege met hun beginselen moet rekening houden. Eenerzijds moet men hen helpen nog wat op dien goeden weg voort te gaan, anderzijds mag men hun beginselen niet beschouwen als zijnde niet meer van principieelen aard, niet meer van zoo danige principieele strekking, dat men er zich niet meer tegenover zou moeten stellen. Dat de sociaal-democraten op den goeden weg zijn, bleek uit de uitlating van den heer van Eek, toen hij zeide: ,,wij hebben het strakke standpunt van den klassenstrijd ver laten," maar even tevoren had hij verklaard: ,,wij staan op het standpunt van den klassenstrijd"; daaruit blijkt weer, dat men hem principieel nog niet absoluut vertrouwen kan. Even later zei de heer van Eek: ,,wij streven naar vermindering van de klassentegenstellingen, wij willen den klassenstrijd beperken" een opvatting, waarmede de katho lieken zich volkomen kunnen vereenigen, want dit is ook hun streven. Even daarna echter sprak de heer van Eek in het geheel niet meer over „vermindering van de klassen tegenstellingen" of „beperking van den klassenstrijd", maar zei hij: „wij streven naar een klassenlooze maatschappij". Uit deze enkele citaten blijkt, dat de 8.D.A.P. betreffende dit punt, evenals ten opzichte van andere punten, op het oogenblik verkeert in een toestand van groei, van ont wikkeling, waarbij men nog niet zeker weet, welken kant die groei en ontwikkeling zullen uitgaan. De katholieken kunnen zich er volkomen mede vereenigen, wanneer de heer van Eek zegt, dat de arbeid aan de gezond making van de maatschappij moet beginnen met den arbeid van ieder aan zich zelf, maar de heer van Eek heeft nagelaten te erkennen, dat bij den arbeid, dien men aan zijn eigen persoonlijkheid verricht, van zoo groote en alles overtreffende beteekenis is het feit, dat men God erkent en wil leven in den dienst van God. Sprekende over deze onderwerpen is de heer van Eek ineens overgestapt op de Wethoudersverkiezingen, waarbij hij zei, dat de sociaal-democraten graag met anderen willen samenwerken, hetgeen volgens hem zou blijken uit het feit, dat zij hun fractie in het College van Burgemeester en Wet houders vertegenwoordigd wenschen te zien. Daarop ant woordt spreker evenwel: die samenwerking is getoond op zoodanige wijze, dat men in het College van Burgemeester en Wethouders alleen dan wilde treden, wanneer men daarin meer vertegenwoordigers kreeg dan waarop men, gezien de samenstelling van den Raad, aanspraak zou kunnen maken. Een dergelijke samenwerking, waarbij men meer eischt dan waarop men recht heeft, billijkheidshalve aanspraak kan maken, kan spreker niet waardeeren. Ook spreker wil in het kort bespreken een zaak van al gemeenen politieken aard, welke zaak hij aldus kan formu leeren: in dezen tijd moet het toch wel allen duidelijk zijn, dat vele ingeburgerde excessen van partijenpolitiek moeten worden uitgesneden. Deze korte bespreking wenscht spreker te houden in nauw verband met de Leidsche gemeente politiek, met de partijenpolitiek in den Leidschen gemeente raad. Indien spreker hierbij in herhaling treedt van wat hij reeds eerder heeft gezegd, verontschuldige men hem met de overweging, dat het naar zijn besliste overtuiging betreft een zaak, die om verschillende redenen van zeer groot belang is, met name voor een productieve en waardige wijze van werken van den gemeenteraad. Gemeente-begrooting Algemeene bcsehonwinqen. (Wilmer.) Eén van de excessen van de partijenpolitiek is, dat men in een vertegenwoordigend lichaam, meestal met het doel zijn eigen partij te propageeren en te verheerlijken, zaken en belangen gaat bespreken, waarvan de bespreking daar niet op haar plaats is. De Leidsche gemeenteraad heeft zich hieraan in het verdere verleden veel meer schuldig gemaakt dan in de laatste vier, vijf jaar, het moet met vreugde worden erkend, maar er zijn toch voorbeelden van zeer recenten datum. Het indienen van de motie van den heer van Eek No. 3 beschouwt spreker als een voorbeeld van het hier bedoelde exces van de partijenpolitiek. Dat de gemeenteraad van Zaandam hetzelfde heeft gedaan, is voor spreker geen bewijs, dat het niet een uitwas van de partijenpolitiek zou zijn. Men moet toch inzien, dat voor datgene, wat de heer van Eek met deze motie wil bereiken, de Staten-Generaal het aan gewezen lichaam isdat men daarvoor de landelijke politieke organisaties heeft en ook de landelijke sociale organisaties daarvoor werken. Het argument van den heer van Eek, dat de gemeenteraad dichter bij de bevolking staat, heeft niet meer dan een schijn van werkelijkheid. Spreker zou het een beleediging van de vertegenwoordigers der S.D.A.P. in de Tweede Kamer om nu maar een fractie als voor beeld te noemen beschouwen, indien men tot hen zei, dat de leden van den gemeenteraad dichter bij het volk staan dan zijspreker zou het ook een beleediging van de sociaal democratische Ministers vinden, indien men hetzelfde tot hen zei. Het is een feit, dat genoemden uitzonderingen buiten beschouwing gelaten even dicht bij het volk staan als de leden van een gemeenteraad. Bovendien wekt men met de indiening van zulk soort moties bij het volk den indruk, dat er iets voor het volk wordt gedaan. Men moge het al niet bedoelen, een feit is het, dat men daardoor bij het volk een valsche voorstelling wekt. Het is niet waar, dat men met dergelijke moties iets voor het volk bereikt. Men mag zich zelf en ook het volk niet wijsmaken, dat het eenig effect zal hebben, indien men Burgemeester en Wethouders verzoekt het bestuur van de Vereeniging van Nederlandsche Gemeenten te verzoeken de Regeering te verzoeken maatregelen te nemen. Een dergelijke motie van zoodanige strekking heeft heusch geen beteekenis. Juist omdat, zooals de heer van Eek herhaaldelijk heeft betoogd, de politiek een opvoedkundige waarde voor het volk moet hebben, wil spreker aan deze soort van politiek niet meedoen. Een tweede voorbeeld van het hierbedoelde exces van de partijenpolitiek uit den laatsten tijd, dat spreker niet in den breede wil behandelen, doch slechts éven wil memoreeren, is de interpellatie-van Eek over de uitkeering van Maat schappelijk Hulpbetoon. Het was duidelijk, het kon en moest althans voor een ieder duidelijk zijn, dat wanneer deze interpellatie niet werd gehouden, toch bereikt zou worden, wat door den interpellant werd bedoeld. Indien men dat wist, althans weten kon en weten moest, is het alleen om afkeurenswaardige redenen van partijenpolitiek, dat men een dergelijke interpellatie in den Raad houdt. Een ander exces van de partijenpolitiek is de verwording van de z.g. oppositie-politiek en van deze verwording is sprake, wanneer de minderheid van de meerderheid of van de uitvoerende macht verwezenlijking van verlangens eischt, aan welken eisch niet kan worden voldaan, en ook door de minderheid zelf niet zou kunnen worden voldaan, als zij aan de uitvoerende macht deelnam. Dit exces is in de latere jaren gelukkig uit den Leidschen Raad verdwenen of tot zeer veel geringere proporties terug gebracht. Deze door spreker gewraakte oppositie-politiek wordt sterk bevorderd door een soort van kleingeestigheid, die men herhaaldelijk bij partijen kan constateeren, welke kleingeestigheid hierin bestaat dat men als volmaakt be schouwt wat zijn eigen partij doet en dat men altijd als slecht veroordeelt wat andere partijen doen, vooral als ze in beginsel ver van de eigen partij af staan; een verschijnsel, ook in den Leidschen Raad herhaaldelijk voorgekomen. Een derde exces van de partijpolitiek is het publiekelijk bespreken van zaken en belangen, welke met meer resultaat, althans in eerste instantie, in besloten vergadering, b.v. in Raadscommissies, behandeld zouden kunnen worden. Zoo is het b.v. herhaaldelijk voorgekomen, dat men in den Raad ging spreken over wenschen en verlangens, die men had ten aanzien van het beleid van de Commissie voor Maatschappelijk Hulpbetoon, terwijl men deze zaken niet te voren in de vergaderingen van die Commissie had behandeld. Spreker herinnert, evenals in de Raadsvergadering van 20 Februari 1939, aan de leuze van H.M. de Koningin, dat

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 8