264
MAANDAG 18 DECEMBER 1939.
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen,
(van Eek.)
die gezegd heeft, dat in een goed bedrijf een democratische
geest heerscht en niet te kunnen begrijpen, dat men er een
tegenstander van zou zijn en niet alle mogelijke moeite zou
willen doen om ook in de bedrijven tot samenwerking te
komen. Onmiddellijk is spreker het eens met de bestrijders,
die zeggen, dat aan de medezeggenschap bezwaren zijn ver
bonden, dat zij in de praktijk moet worden geleerd en niet
direct zal leiden tot voortreffelijke resultaten. Toch zal men
er een begin mede moeten maken. Medezeggenschap be-
teekent uitbreiding van de verantwoordelijkheid; men legt
dus de verantwoordelijkheid niet alleen meer op de leiding,
maar mengt ook de deelen van het personeel in de verant
woordelijkheid, hetgeen spreker een grooten vooruitgang acht.
De medezeggenschap heeft in verschillende landen in de
praktijk bestaan. In Duitschland, Oostenrijk en Tsjecho-
Slowakije had men reeds een zeer uitvoerig geregelde mede
zeggenschap; bij groote bedrijven hadden de arbeiders ook
het recht vertegenwoordigers aan te wijzen in de vergade
ringen van commissarissen; zij hadden ook het recht de
balansen in te zien. Over de resultaten van deze mede
zeggenschap oordeelde men uiteraard zeer verschillend:
van de zijde der arbeiders werd het meer gewaardeerd dan
van de zijde van de bedrijfsleiding. Intusschen was het
resultaat, dat zij rust bracht in menige industrie en de
arbeiders schoolde.
Ook prof. Romme, voorstander van de medezeggenschap-
aan-den-top, is niet van meening, dat men haar onmiddellijk
zou kunnen invoeren en acht daarvoor een overgangs
toestand noodig. Waarom zou men niet kunnen beginnen
met een zeer bescheiden vorm van medezeggenschap door
het personeel de gelegenheid te geven, advies uit te brengen?
Reeds in 1924 heeft spreker voorgesteld het gemeente-
personeel deze gelegenheid te geven, door het personeel
(ook de arbeiders) het recht te geven de vergaderingen van
de commissies van diensten en bedrijven bij te wonen. De
Centrale Nederlandsche Ambtenaars-Bond heeft spreker een
adhaesiebetuiging gezonden, maar in het algemeen is men
in arbeiderskringen nog wat huiverig voor het denkbeeld,
omdat men daar meent de verantwoordelijkheid nog niet
ten volle te kunnen dragen. Hiermede is spreker het eens,
maar men kan in elk geval een begin maken, wat wenschelijk
is, omdat daardoor het vertrouwen van weerskanten toe
neemt, de verantwoordelijkheid wordt uitgebreid en de
scherpe tegenstellingen verdwijnen.
Het voorstel, dat spreker thans heeft ingediend (No. 4),
is als altijd even bescheiden en niet meer dan een poging
om een begin te maken. Men kan een zwaar theoretisch
debat opzetten over de medezeggenschap, maar de vraag,
of zij goed is, zal door de praktijk moeten worden beslist.
Degene, die nu voorstander er van is, moet het toch toe
juichen, dat men begint met het nemen van een bescheiden
proef en daardoor naar boven werkt.
In de derde plaats is een bewijs van de toenadering der
sociaal-democraten, en dus ook een bewijs van het streven
naar verzwakking van den klassenstrijd gelegen in het feit,
dat zij door middel van hun Wethouders ook deelnemen in
feite aan het dagelijksch bestuur. Dit beteekent dus, dat
zij ook voor een deel de verantwoordelijkheid willen dragen
voor het bestuur van de gemeente. Dit is een bewijs, dat zij
gevoelen dat zij ook anderen noodig hebben om te bereiken,
wat zij gaarne willen, wat zij nuttig achten. Nu is in de
secties aangevoerd het argument: maar de sociaal-demo
craten willen het alleen, als zij twee wethouderszetels kunnen
krijgen. De sociaal-democraten willen wel samenwerking,
maar bij deze samenwerking willen zij zich zelf blijven en
wanneer het nu geldt het sociaal-democratisch streven naar
een klassenlooze maatschappij, dan staan zij alleen tegen
over alle burgerüjke elementende sociaal-democraten hebben
een behoorlijke vertegenwoordiging in het College noodig,
om in dit opzicht hun invloed naar eisch te doen gelden.
Zij verdoezelen de tegenstellingen nietzij willen waar het
kan samenwerken, maar aan den anderen kant zijn de tegen
stellingen zoo groot, dat het bezetten van slechts één wet
houderszetel zou beteekenen, dat hun invloed niet naar
eisch zou kunnen worden geldend gemaakt. De sociaal
democraten zijn dus bereid tot samenwerking, maar alleen
als sociaal-democraten. De sociaal-democraten zijn ook altijd
zeer tegemoetkomend, wanneer het hier betreft huldigingen
van het Koninklijk Huis; daarbij leggen zij zich altijd neer.
Zij verzetten zich in dit opzicht niet tegen den wensch van
de groote meerderheid van den Raadmaar daartegenover
eischen zij ook het recht op, van hun republikeinsche over
tuiging te doen blijken.
Wanneer de sociaal-democraten samenwerken met anderen,
willen zij toch ook hun eigen rechten behouden. Spreker
heeft twee daarop betrekking hebbende voorstellen inge-
Gemeente-begrooting Algemeene beschouwinqen.
(van Eek.)
diend. In de eerste plaats zijn motie No. 1 tot het toestaan
van optochten met muziek en banieren op Zondagnamiddag.
Het is niet sprekers bedoeling bij aanneming van deze motie
Leiden met optochten op Zondag te overstroomenook
spreker is voorstander van de Zondagsrust; als het kan,
moet ook de rust van anderen op Zondag niet verstoord
worden, maar het betreft hier een eisch van rechtsgelijkheid.
Een deel van de ingezetenen heeft bezwaar tegen optochten
op Zondag en meent, dat de Zondag op andere wijze moet
worden besteed, maar spreker komt op voor het recht van
eiken ingezetene om den Zondag te besteden op de wijze,
die hij noodig en gewenscht acht. Het is een zeer bescheiden
motie, die alleen spreekt over den Zondagnamiddag; ze is
dus bereid, beperkingen op te leggen aan hen, die op Zondag
ochtend willen betoogen. Aan de Zondagswet kan men
tegen deze motie geen bezwaren ontleenen; immers, die
wordt in de verschillende deelen des lands ook geheel ver
schillend toegepast, in het zuiden geheel anders dan in het
noorden en in het midden des lands. De Zondagswet vormt
dus geen belemmering; het gaat hier om het recht van de
ingezetenen, om den Zondag te besteden op de wijze, die zij
zelf willen. Wanneer men wil betoogen voor een belangrijk
sociaal doel, moet de gelegenheid daartoe openstaan.
Sprekers motie No. 2 betreffende het rekening houden
met de verschillende geestesrichtingen bij benoemingen in
gemeentelijke commissies is noodig geworden, doordat bij
de benoeming van een Curator van het Gymnasium tot twee
keer toe aan de sociaal-democratische fractie grievend on
recht is aangedaanspreker hoopt, dat de Raad thans zal
inzien dat hij destijds verkeerd heeft gedaan. Door den heer
Groeneveld is in de vergadering van 27 Maart 1922 de vol
gende motie ingediend:
,,De Raad,
overwegende, dat bij de samenstelling van Gemeentelijke
Commissies zooveel mogelijk behoort gelet te worden op de
verschillende politieke en godsdienstige richtingen onder de
bevolking,
noodigt de daarmede belaste colleges uit hun aanbevelingen
en voordrachten niet eenzijdig op te stellen."
Die motie was toen noodig, omdat, wanneer gemeentelijke
commissies zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van
bepaalde richtingen, daaruit voortvloeit, dat daardoor de
richtingen, die niet zijn vertegenwoordigd, worden achter
gesteld. Bij de vervulling van vacatures kijkt men natuurlijk
naar hen, die men kent; men kent de menschen, behoorende
tot de richtingen, die in die commissie vertegenwoordigd
zijn, maar de menschen, behoorende tot de richtingen, die
niet vertegenwoordigd zijn, kent men niet. Dit nadeel, dat
richtingen, die niet vertegenwoordigd zijn in commissies,
zoo moeilijk zitting kunnen krijgen in die commissies, omdat
ze niet worden aanbevolen, hebben vroeger de anti-revolution-
nairen, de christelijk-historischen en de roomsch-katholieken
ondervonden. Die commissies bestonden vroeger uitsluitend
uit liberalen; de drie rechtsche partijen waren daarin toen
niet vertegenwoordigd. Wat vroeger de kerkelijken geleden
hebben, lijden de sociaal-democraten nu; zij hebben in die
commissies geen zitting en het is daardoor moeilijk, voor
het lidmaatschap van een dergelijke commissie aanbevolen
te worden. De motie van den heer Groeneveld is in de ver
gadering van 27 Maart 1922 bij acclamatie aangenomen;
de Raad heeft toen dus uitgesproken, dat het gewenscht is,
bij benoemingen in de gemeentelijke commissies zooveel
mogelijk rekening te houden met godsdienstige en politieke
richtingen. In 1930 heeft de commissie van toezicht op het
middelbaar onderwijs, op een enkel lid na, collectief ontslag
genomen, omdat tot lid van die commissie benoemd was
de heer van Es.
De Commissie vervatte haar verzoek in de volgende be
woordingen
,,Aan den Raad der Gemeente Leiden.
De ondergeteekenden, leden van de Commissie van Toe
zicht op het Middelbaar Onderwijs in Leiden, hebben de
eer U bij dezen te verzoeken hen uit die functie te ontslaan.
De reden van dit verzoek is de volgende.
Door hen werd, na rijp beraad, aan Uw College een aan
beveling van twee personen ingediend ter voorziening in de
vacature, ontstaan door de periodieke aftreding van den
heer Reimeringer, die niet voor een herbenoeming in aan
merking wenschte te komen.
Buiten hun aanbeveling om is vervolgens, om redenen
van politieken aard, door U benoemd de heer J. G. van Es.
Het komt hun voor, dat, geheel afgescheiden van den
persoon van den heer Van Es, een dergelijke benoeming
niet in het belang is van het onderwijs te dezer stede. Boven
dien geeft zij hun geen waarborg, dat in het vervolg bij andere
benoemingen niet op dezelfde wijze gehandeld zal worden.