268 MAANDAG 18 DECEMBER 1939. Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (YVilmer e.a.) beoogt absoluut en ten eenen male werkverschaffing uit te schakelen, begrijpt spreker niet, welke strekking deze motie wel heeft. Er wordt nooit werk in werkverschaffing uitge voerd, tenzij de Raad daartoe eerst een besluit genomen heeft. Men kan dus over ieder concreet geval, op zich zelf beschouwd, oordeelen. De heer Snel Het gebeurt ook weieens anders. De heer Wilmer zegt, dat het nooit anders gebeurt. Nooit wordt eenig werk in werkverschaffing uitgevoerd, of de Raad moet er zijn goedkeuring aan schenken. Bij het laatst goedgekeurde werk heeft alleen de heer van Weizen ver klaard, dat hij er tegen was, maar de overige Raadsleden hebben zich niet tegen het werk verklaard. Het is spreker onverklaarbaar, hoe men korten tijd nadat de Raad dit besluit heeft genomen, deze motie heeft kunnen indienen. Over het voorstel van den heer Donders c.s. (No. 20) zal spreker niets zeggen, omdat de voorstellers zelf hun voorstel zullen verdedigen. Spreker stelt echter hierover deze vraag: welke zal de gang van zaken zijn bij aanneming van dit voorstel? Meent het College, dat dan toch de begrooting kan worden be handeld? Spreker kan deze meening vooralsnog niet deelen. Wanneer men bij aanneming van dit voorstel toch de be handeling van de begrooting kan voortzetten, zal men ook in volgende jaren op de begrooting begrootingsposten kunnen stellen zonder daarvoor dekking aan te wijzen. Wanneer men besluit, 100.000.meer op de begrooting te brengen, welk bedrag uit de begrooting moet worden gevonden, zullen toch tegelijkertijd ook andere posten op de begrooting moeten worden gewijzigd. Spreker acht het dan ook het meest redelijke, dat bij aanneming van dit voorstel de verdere behandeling van de begrooting niet zal plaats hebben. De heer Beekenkamp zegt, dat op 12 December j.l. het sociaal-democratisch lid van de Tweede Kamer, de heer van Sleen een belangrijke mededeeling heeft gedaan namens zijn fractie over het standpunt, dat zij inneemt met betrekking tot, moties (Handelingen Tweede Kamer 19391940, bl. 790). Hij verklaarde toen n.l. dat de sociaal-democraten nu en in de toekomst hun steun zullen onthouden aan moties van extremistische partijen, omdat bij de Nationaal-Socialistische Beweging en de communisten een andere bedoeling voorzit dan de bevordering van den parlementairen arbeid. Spreker verheugt zich over deze verklaring zeer. De heer van Sleen zeide toen vervolgens: „Wij kunnen dat des te gemakkelijker doen, omdat wij van de aanneming dezer motie, die de Minister naast zich neer zal leggen, voor de betrokkenen geen enkel succes verwachten." Uit deze passage blijkt het veld winnen van een beter in zicht. Uit deze verklaring van de sociaal-democratische Tweede Kamerfractie sprak de overtuiging, dat men geen voorstellen moet doen en geen moties moet indienen, waarvan a priori moet geconstateerd worden, dat ze zonder succes en van geenerlei waarde zijn, of dat aanneming ervan geen enkel effect zal sorteeren. Nu is het een bekend feit, dat betere inzichten zich slechts langzaam voltrekken. Er gaat geruimen tijd overheen, voor en aleer tot de lagere regionen en in de breede lagen van het gewone volk is doorgedrongen, wat zich als verbeterd inzicht in de upper ten heeft vast gezet. Spreker is echter overtuigd, dat dit langzame proces zich uiteindelijk ook zal openbaren in zijn gunstige gevolgen daar, waar thans nog niet van dit juiste inzicht mocht blijken. Spreker zegt dit alles niet zonder bedoeling. Bij de be studeering van de 20 ingediende voorstellen achtte spreker het te betreuren, dat de lagere godheden zich nog steeds niet wisten eigen te maken hetgeen menschen met breeder blik als juist erkennen. Immers, de heer van Sleen, zooeven door spreker ge citeerd, stelde zich op het standpunt, dat men geen moties moest steunen, of voorstellen moest doen, waarvan het resul taat zonder eenige reëele beteekenis is. Van vele voorstellen, die thans ingediend zijn, is de prac- tische beteekenis van nul en geener waarde, deels omdat reeds in vorige jaren de meerderheid van den Raad zich tegen de daarin vervatte denkbeelden heeft uitgesproken, deels omdat ze zoo vaag en onbestemd geredigeerd zijn, dat ze öf een open deur intrappen öf de zaak laten zooals ze was. Spreker acht het een verkeerd gebruik van den kost baren tijd van vele Raadsleden en ambtenaren, wanneer de Raad telkens weer te maken krijgt met onnoodige of kans- looze moties. Daarom legt spreker, mede namens zijn fractie de verklaring af, dat hij om die reden ditmaal, met ver wijzing overigens naar hetgeen hij bij vorige begrootings- Gemeente-begrooting Algemeene beschouwingen. (Beekenkamp.) discussies terzake opmerkte, geen woord verder zal ver spillen aan voorstellen, die de bekoring van frissche jeugd missen. Tot deze rekent spreker de motie-van Eek (No. 1) betreffende het houden van optochten op Zondag, het voorstel-van Eek (No. 4) inzake invoering van medezeggen schap voor het gemeentepersoneel en het voorstel-Piena (No. 9) inzake weder-aansluiting bij het Centraal Overleg voor Gemeentelijke Personeelsaangelegenheden. Spreker vol staat dus met het uitspreken van den wensch, dat, moge het zijn binnen zeer afzienbaren tijd, ook bij de sociaal democraten in dezen Raad het betere inzicht, waarvan de partijgenoot van den heer van Eek, de heer van Sleen in de Tweede Kamer deed blijken, moge doorbreken. Het doet spreker leed, dat ook een lid van de Roomsch- Katholieke fractie zich de moeite heeft getroost een vraagstuk te bestudeeren en in den vorm van voorstellen aan den Raad (Nis. 15 en 16) voor te leggen, waarover de Raad in Maart 1938 breedvoerig heeft gediscussieerd. Weliswaar maakte in 1938 de heer van Oyen nog geen deel uit van dezen Raad, maar hij zal toch wel kennis hebben genomen van de argumenten, bij die gelegenheid door alle Raadsfracties, behalve de Roomsch-Katholieke, ingebracht tegen het denk beeld van speciale tarieven voor electriciteitsverbruik door groote gezinnen. Tenzij de heer van Oyen erin mocht slagen spreker te overtuigen van de onjuistheid van het destijds door spreker ingenomen standpunt, moet spreker tot zijn spijt verklaren, dat hij, met alle waardeering overigens voor de nobele bedoeling, die aan de voorstellen Nis. 15 en 16 tot invoering van gezinstarieven voor electriciteit en water, ten grondslag ligt, moet persisteeren bij de verklaring, door hem afgelegd op bl. 129 van de Handelingen van 1938. De motie-van Eek (No. 2) betreffende het rekening houden zooveel mogelijk met de geestesrichtingen bij benoemingen in gemeentelijke commissies is zeer ongevaarlijk. Deze motie is eenigszins ruim geredigeerd, aangezien daarin voorkomen de elastieken woorden „zooveel mogelijk". Geschiedt dit niet reeds door hdt College? Wordt niet zooveel mogelijk rekening gehouden met de verschillende geestesrichtingen, met de verschillende nuances van godsdienstigen en politieken aard onder de bevolking? De heer van Eek had blijkens zijn toelichting speciaal op het oog de samenstelling van het College van Curatoren van het Gymnasium. Afgedacht van de formeele vraag, of men dit College van Curatoren een gemeentelijke commissie zou kunnen noemen, verklaart spreker dat er bij bem geen overwegend bezwaar bestaat tegen een voordracht van Curatoren, waarop een sociaal democratisch candidaat voorkomt, mits de voorgedragen candidaat dan ook in zich vereenigt de qualiteiten, die men redelijkerwijze eischen mag van een Curator van een Gym nasium, een voorwaarde die men overigens niet met zoovele woorden behoeft te stellen, omdat spreker overtuigd is, dat Curatoren ten deze volkomen diligent zijn. Thans komt spreker tot de motie-van Eek (No. 3) be treffende overleg met de Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten inzake de stijging van de kosten van levens onderhoud. Toen spreker Zaterdag j.l. uit de dagbladen vernam, dat de Regeering besloten had de steunverleeningen en de werk- loozenuitkeeringen met 5 te verlioogen met ingang van 18 December 1939, was hij een oogenblik zoo optimistisch te meenen, dat dit voor den heer van Eek een aanleiding zou kunnen zijn om diens motie No. 3 in te trekken en over de zaak zelf niet meer te spreken. De breedvoerige toelichting van den heer van Eek noopt spreker een enkel woord over deze motie te zeggen. Het bestuur van de Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten zal, wordt deze motie door den Raad aangenomen, haar naast zich neerleggen, omdat het vermoedelijk beter geïnformeerd is nopens de bedoelingen van de Regeering dan de voorsteller van deze motie. De Yereeniging van Nederlandsche Gemeenten heeft een zekeren stand op te houden en vermoedelijk zal zij zich niet be lachelijk willen maken door gevolg te geven aan een derge- lijken wensch van den Raad. Wat is nu, zoo vraagt spreker zich af, de diepere zin en de diepere beteekenis van deze motie? Was de heer van Eek bij het redigeeren van zijn motie werkelijk zoo naïef te meenen, dat zij eenig effect zou hebben? Of was de heer van Eek bezorgd over den tragen gang van werken van den tegenwoordigen Minister van Sociale Zaken, of wel was hij van gevoelen, dat deze zijn partijgenoot moet worden ge- ruggesteund door moties, die in het land worden aangenomen? Of verwacht de heer van Eek misschien, dat een socialistisch Minister meer zou beloven, dan met zijn verantwoordelijkheid overeenstemt? Indien het laatste het geval was, moet spreker den heer van Eek een illusie ontnemen met hem er op te wijzen, dat de Minister van Sociale Zaken op 24 November

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1939 | | pagina 10